Japanse kampen

Japanse interneringskampen op Java

 

 Inleiding

Een tijdje geleden vond ik in mijn boekenkast een oud dik schrift. ’t Bleken aantekeningen te zijn over de tijd die ik in een Japans interneringskamp heb doorgebracht. Ik schreef ze enige jaren na de oorlog. Het is een verslag over de diverse aspecten uit het kampleven – uiteraard zeer onvolledig – en ik heb ook getracht niet te veel mijn eigen gevoelens erbij te betrekken maar ik had er destijds blijkbaar behoefte aan om de dingen die ik daar meemaakte op papier te zetten. Er zijn heel wat boeken over geschreven. Een ieder moest het op zijn eigen wijze kwijt maar ik neem aan dat elk mens de dingen ook op zijn eigen manier beleeft.

Toen ik de pentekeningen weer eens had doorgelezen leek het me wel aardig dat ook mijn kleinkinderen wat nader kennis zouden kunnen nemen van de gebeurtenissen in die tijd en besloot de materie wat om te werken daar het taalgebruik wel wat ouderwets aandeed en ook de oude spelling nog gebruikt werd. Toen ik hiermee bezig was bleek een vrouwtje bij mij in de buurt bereid om het geschrevene op de computer te zetten en mijn kleindochter Marleen Zaalberg – die net afstudeerde voor de T.U. Delft ”Industriële Vormgeving ” – bood aan om het bundeltje opstellen van een net jasje te voorzien.

Ik draag een en ander op aan mijn kleinkinderen.

Juli 1995

E.M. Zaalberg

Voorgeschiedenis

In 1938 vertrokken we naar Indië, omdat de zaken in Nederland, wegens de crisis, bijzonder slecht gingen.
Dick vertrok in juli en ik volgde eind oktober met de kinderen, nadat we een tijdje erg in spanning hadden gezeten of dit wel mogelijk zou zijn omdat een tweede wereldoorlog dreigde wegens de steeds grotere agressiviteit van Hitler. Toen werd de zaak nog gesust door Chamberlain die naar Mûnchen reisde en daar met de ” Fûhrer” tot een compromis kwam.

Zo gingen we 26 oktober scheep op de Jan Pietersz. Coen, een al vrij oude schuit die later in 1940 bij de inval van de Duitsers voor de ingang van de haven van Rotterdam tot zinken werd gebracht.  Eind november – het was toen nog een vaart van vier weken – kwamen we in Tandjong Priok aan, waar Dick ons afhaalde. We gingen meteen met de nachttrein door naar Soerabaja”. In Soerabaja hebben we de eerste maand gelogeerd bij mijn broer Erik, die toen hoofdagent was van de A.N.I.E.M.- Algemeen Nederlands – Indische Electriciteits Maatschappij. In januari 1939 betrokken wij een aardig huisje aan de Tjiliwoengstraat nr. 3 waar we tot eind februari 1942 hebben gewoond”.

“In 1939 was mijn moeder uit Nederland gekomen om haar drie kinderen, alle drie in Soerabaja, te bezoeken. Ze had een retour voor een jaar en ging in april 1940 weer scheep.  Foto van de 2 jarige Kiente Zaalberg op 21 April 1940 met bezoek van haar Grootmoeder, vlak voor haar vertrek naar Nederland. In Suez werd de boot teruggestuurd naar Indië, als nog vrij gebied, wegens de bezetting van ’t Vaderland door de Duitsers. We gingen haar met de hele familie afhalen op Goebeng, ’t station van Soerabaja. Ik zie haar nog moeizaam uit de trein stappen – ze was reumatisch – en Erik omhelsde haar het eerst en zei: ”die is tenminste veilig !” Ze is toen al gauw in een pension gaan wonen, vlak bij mij in de buurt en zo zagen we elkaar dagelijks”.

“Toen, na de overval van de Jappen op de Amerikaanse vloot in Pearl Harbor……..Ned. lndië, aan Japan de oorlog verklaarde, in december 1941, werd Dick meteen gemobiliseerd en vertrok naar onbekende bestemming. M’n moeder kwam toen al gauw weer bij mij in huis. Kerstfeest 1941 heb ik nog met Dick en de kinderen gevierd in Malang, waar hij toen bij zijn onderdeel – veldartillerie – lag. We logeerden in ’t huis van vrienden van wie de man in Bandoeng zat, zodat z’n vrouw daar Kerst vierde.

In februari 1942 begonnen de eerste bombardementen op Soerabaja.

Dick was net een paar dagen met verlof en we zaten in de tram, op de Darmo boulevard, om in de stad wat te gaan winkelen. Ineens begonnen de sirenes te loeien. De tram stopte en wij renden naar de eerste de beste winkel, een Chinese toko en kropen daar onder een tafel waarop grote rollen stof lagen. We hapten in het rubber plaatje dat we al een tijdje als voorzorgsmaatregel om ons nek droegen en hoopten dat m’n moeder en Jod – onze kokkin – zich in de versterkte schuilhut in de tuin veilig hadden teruggetrokken. Al gauw kwam het sein ”all – clear” De bommen waren neergekomen in ’t havengebied en hadden daar flinke schade aangericht en heel wat mensenlevens geeist. Nu was de oorlog ineens een realiteit geworden”.

Dick vertrok de volgende morgen naar zijn standplaats. Van toen af wist ik niet meer waar hij zat. ”Top secret”. Zelf werkte ik in die tijd in het Katholieke ziekenhuis aan de Reiniersz. boulevard, vlak bij ons huis. Ik had daar een cursus als halfzuster gevolgd en ’t was mijn taak om verbindingszuster te zijn tussen de zalen en de keuken. Aantallen patienten, dieten etc.. opnemen en doorgeven. Sinds die eerste aanval kwamen de vliegtuigen nu dagelijks bombarderen. Prompt om 10.00 uur – je kon er de klok op gelijk zetten – verschenen de glinsterende toestellen met de rode bal aan de onderzijde in de helder blauwe lucht. ’t Is een gek gevoel als je voor ’t eerst meemaakt dat je leven bedreigd wordt. Het personeel en alle lopende patienten haastten zich naar de schuilhut, een gerekte smalle loods, zwaar versterkt met aarde, zandzakken en graszoden. We zaten daar dan zwijgend en angstig bij elkaar, luisterend naar de verre inslagen en een enkel toestel, dat laag overvloog en het ziekenhuis mitrailleerde. Dan ’t verlossende ” All Clear ” sein en het opnemen van de schade. Gelukkig geen doden of gewonden.”

Ik was op van de zenuwen; die tijdprecisie was afschuwelijk. Erik vond het welletjes en zorgde ervoor dat zijn moeder, zuster en de kinderen naar de bergen konden gaan. Zo vertrokken we naar Poenten, een klein plaatsje boven Malang, waar we voorlopig in een hotelletje de verdere gebeurtenissen afwachtten. De heer de Vries, toen A.N.I.E.M. agent van Malang, werd verzocht ons af te halen van het station en ons erheen te brengen. Dààr geen luchtalarm door sirenes maar een tam -tam zodra er vliegtuigen gesignaleerd werden. Men hoefde hier niet bang te zijn voor bommen.”

Begin maart 1942 landden de Jappen op Java.

Ze hadden er een makkie aan, geharde vechtmachines na jarenlange veldtochten in Korea, China en Maleisië, nu tegen de, zich dapper werende, K.N.I.L. soldaten en de reservisten, die echter niet direct tot het krijgervolk behoorden. De Jappen veroverden Java op hun fietsjes en al was er hier en daar hevige tegenstand, na een week was het pleit beslecht en Java geheel bezet. Er waren bruggen vernield en de bevolking sloeg aan ’t plunderen en ” rampassen ” (vernielen) maar daar werd al snel paal en perk aan gesteld en de Nederlanders hadden ook de ” printa’s ” (bevelen) maar op te volgen. Zo werd het, bijvoorbeeld, meteen verboden dat vrouwen in een kort broekje boodschappen konden doen in de stad. Dit is het enige bevel waar ik achter kon staan, want ik had me vaak aan deze volledige ongegeneerdheid, zeker in een Oosters land, geergerd. De vreselijke verhalen over het lot dat vrouwen zouden ondergaan bleken, althans in ’t begin, niet waar te zijn. Wel had de commandant gezegd dat er genoeg vrouwen moesten zijn voor zijn manschappen, maar daar kon aan voldaan worden door een aantal beroepshoeren. Verkrachting en aanranding werden overigens streng gestraft. Dat er hier en daar ” romances ” opbloeiden staat hierbuiten.

Het verblijf in het hotel in de bergen werd wat te kostbaar en we vertrokken naar één van de vakantie huisjes wat verder op in Poenten. Er stonden een stuk of vijf huisjes op een rij en je had daar vandaan uitzicht op ’t dal. In twee andere huisjes zaten kennissen uit Soerabaja”. Mijn naaste buurvrouw had ook een gestrande moeder en een dochtertje. We leefden daar verder heel goedkoop, want het dagelijkse eten kostte erg weinig en winkels om iets te kopen van andere aard waren er niet. Dit was maar gelukkig ook omdat alle betalingen, vanaf de inval, gestaakt waren, de banken gesloten en de handel beeindigd. Gelukkig had ik, op dat moment, nogal wat geld in huis dat ik nu in m’n tas altijd bij me droeg en die ik ’s nachts onder m’n hoofdkussen legde zodat ik jaren later nog nachtmerries had dat hij verdwenen was. Je wist toen niet hoelang je nog op die som moest teren. Of  Erik in die tijd nog bijgesprongen is kan ik me niet meer herinneren; we hadden vrijwel geen contact meer.Het leven daarboven was wat eentonig, maar m’n buurvrouw – Zus Cramer – wist altijd wel leuke dingen te verzinnen. Ze gaf me les in gezichtsmassage en zo behandelden we elkaar en tutten ons dan wat op, tot vermaak van de kinderen en onze moeders. Op zekere dag was mijn moeder wat grieperig en ik maakte een opknapdrankje voor haar klaar van geklutst ei en een heel klein beetje cognac, dat ik van huis had meegenomen. lk zei dat ze maar lekker in bed moest kruipen en ging zelf wandelen met de kinderen. Toen we thuis kwamen bleek ze totaal van streek en vroeg verontwaardigd wat ik in hemelsnaam in dat drankje had gedaan ! De cognac was blijkbaar toch wat te veel en te sterk geweest.”

 Afscheid (8 Juli 1942)

Afscheid van Dick, nadat hij gevangen was genomen : “Ik had gehoord dat Dick als krijgsgevangene op de jaarmarkt in Soerabaja zat. Op zekere dag kwam ’t bericht dat er een bezoekdag zou zijn en wel op acht juli van dat jaar. Natuurlijk ging ik er heen, helaas zonder de kinderen, want ik wist dat het een bijzonder moeilijk en ongewisse reis zou worden. Gelukkig kon ik hen veilig achterlaten bij m’n moeder. Op zeven juli vertrok ik al heel vroeg in de morgen en nam me voor maar te zien hoe het zou lopen en wanneer ik in Soerabaja zou aankomen. Er reden geen treinen of bussen en je wist niet hoe de wegen waren en of er nog een brug over de rivier was. lk kan me van die tocht niet zo erg veel meer herinneren, maar wel dat ik bij ’t station van Malang bofte omdat ik een plaatsje kon krijgen in een Demmo, een klein busje voor ongeveer acht personen. Onderweg zagen we de vele vernielingen, hele fabrieken die leeggehaald waren en machines die kapotgeslagen buiten lagen. Zinloos geweld zoals een oorlog oproept. Nu lag alles er stil en verlaten bij.

Ik kwam uiteindelijk in Soerabaja aan en heb daar gelogeerd bij een vriendin omdat ik niet naar m’n eigen huis durfde. Een andere vriendin, van wie de man ook op de jaarmarkt zat, had twee flinke manden klaargemaakt met allerlei eetbaars. En zo togen we, die achtste juli naar de plek waar Dick nu al enige maanden gevangen zat. De jaarmarkt is een enorm terrein waar op dat moment al  heel wat barakken stonden. We waren dolgelukkig elkaar weer te zien. Dick was wel veel magerder geworden maar hij was vol goede moed over de duur van de oorlog en dat heeft ons afscheid heel wat lichter gemaakt. Je had het idee, over een paar maanden is het bekeken. Dick vertelde dat ze soms op vrachtwagens werden geladen en dan huizen van belanda’s moesten leegmaken en de meubels op andere vrachtwagens zetten. Hij had kans gezien om voor de kinderen twee boekjes achterover te drukken, voor Bob, die zes werd, het eerste werkboekje van Aap – Noot – Mies – en voor Kientje een klein boekje met vogelplaatjes en versjes. We hadden heel wat te bespreken, in de weinige uren die ons gegund waren. Hij vertelde dat hij te Wonokromo – vlak bij Soerabaja – had gelegen en dat er nog een paar kanonnen waren afgevuurd, voordat ze krijgsgevangen werden gemaakt. ’t stelde allemaal niet veel voor zei hij, maar tijd voor verdere verhalen was er niet. Toen we wat rondwandelden over het terrein kwamen we iemand tegen met wie we wel leuke feestjes hadden gevierd, een employe van de Borsumij. Ik groette hem vriendelijk maar hij reageerde nauwelijks en Dick keek strak voor zich. Toen ik daar verbaasd over was zei hij alleen: ik praat niet meer met hem, hij is een lafaard. Hij had, hoewel officier, zijn uniform uitgetrokken bij het naderen van de Jappen en had zich verscholen tussen het suikerriet. Dick gaf mè nog een portret van hem zelf, getekend door een jongen uit zijn barak. ’t Was wel aardig gelijkend. Daarna kwam veel te gauw het afscheid.

Gelukkig wist ik toen nog niet dat dit de laatste keer was dat ik hem zou zien”.

“Terwijl we daarboven een vrij zorgeloos leven leidden, in de volle overtuiging dat alles spoedig voorbij zou zijn – als we maar ergens vliegtuigen geronk hoorden dachten we: dat zijn de Amerikanen die komen ons bevrijden – deden langzamerhand geruchten de ronde dat de Jappen van plan waren om alle Belanda’s uit de regio bijeen te drijven en op te sluiten in een bepaalde woonwijk in Malang. Al gauw bleek dit gerucht op waarheid te berusten en kregen we aanzegging dat we daarheen moesten reizen.

Ik ging nog een keer naar Soerabaja om er wat spulletjes uit ons huis te pakken want we zouden in een huis komen in de wijk die met prikkeldraad omgeven was. Een pasar waar we ons dagelijks eten konden kopen bleef de enige verbinding met de buitenwereld, maar als blanke kwam je niet langs de wachtposten.

   De Wijk in Malang

We werden in onze wijk gedirigeerd naar een niet onaardig huis aan de Pangoengweg 12. Onze medebewoners waren daar al eerder ingetrokken. We maakten kennis met een wat ouder echtpaar en een vrouw met twee kleine kinderen en een oude moeder, ook een gestrande. We kregen er enkele kamers toegewezen. M’n moeder had een zitslaapkamertje aan de zijkant van het huis, samen met Kientje (4 jaar). Bob (6 jaar) en ik deelden de garage als slaapplaats. We konden gebruik maken van een vrijwel kale eetkamer, een keuken en een mandi (=bad) kamer.

Toen ik kennis maakte met de jonge vrouw zag ze er nogal onaantrekkelijk uit. Ze was lang en benig, haar haren piekten uit een rode hoofddoek en ze had onrustige felblauwe ogen. Haar stem maakte echter alles goed, want die klonk prettig en beschaafd. Dat we het nodige met haar zouden meemaken wist ik toen gelukkig nog niet. De oude moeder was een bescheiden vrouwtje, dokters weduwe uit Spaarndam. De twee jongetjes, Jan en Piet, waren twee en drie jaar en leuke blonde jochies, te klein om speelkameraadjes te zijn voor Bob en Kientje. Al gauw bleek dat er in huizen in de buurt goede vriendinnen van mij terecht gekomen waren. Mijn dierbare schoolvriendin Jos en ook Miep Schoone. Die hadden het leuker getroffen omdat ze met een tiental jonge vrouwen bij elkaar zaten en daar een hechte ” koempoelan mee vormden. lk ging ’s avonds nogal eens bij hen op bezoek terwijl m’n moeder haar ”na ’t eten ” dutje deed. Op zekere avond kwam ik na een uurtje terug en rook een eigenaardige lucht in haar kamertje, de lucht van een vervuild aquarium. Moeder vertelde dat ze plotseling uit haar slaapje wakker werd en tegenover zich een kleine zwarte slang zag die met opgericht bovenlijf snel zijn tong bewoog en siste. Ondanks haar reumatiek was ze in één sprong bij de deur naar de galerij. Zij waarschuwde de man van het echtpaar en deze haalde een andere oude man van de overkant erbij. De laatste was een oud- planter en goed op de hoogte van slangen. Hij zag meteen dat het een uiterst giftig exemplaar was, maar wist er wel raad mee. Met een stevige knuppel doodde hij het dier en wierp het over het prikkeldraad aan het eind van de weg, naar buiten. Die merkwaardige geur was het slangebroed. Het gras op de lege terreintjes aan de weg was die ochtend gemaaid door een stel opgeschoten jongens en alles wat daar in het olifantengras huisde was op de vlucht gegaan. Vandaar onze ongenode gast. Zo was moeder aan een groot gevaar ontsnapt.

We trachtten er in die tijd maar het beste van te maken. We gingen bij elkaar op bezoek en Jos en ik probeerden ons Latijn weer wat op te halen door de verzen van Vergilius te lezen, maar het viel niet mee. De kinderen amuseerden zich wel. Auto’s waren er niet in de wijk en op straat waren ze dan ook vrij veilig. We hadden toen nog een gaatje naar de buitenwereld en dat waren de radioberichten, in t diepte geheim opgevangen door een boekhouder van de A.N.I.E.M. De heer de Vries was een goede kennis van hem en kwam ’s middags, met zijn zoontje van drie jaar, zo nu en dan langs om de laatste berichten te vertellen, die ons dan weer wat moed gaven. Met andere oudere mannen was het de heer de Vries toegestaan met vrouw en kind in de wijk te blijven, waar hij als taak had defecte toiletten, verstoppingen van gootstenen etc. te verhelpen.

Met Let van der L. onze medebewoonster, ging het niet zo best. Ik had al gemerkt dat ze het gezinnetje niet aankon. De hele dag was ze aan het zorgen en sloven. Toen ik later haar levensgeschiedenis hoorde, kreeg ik meer begrip voor de situatie. Ze had in Holland een opleiding voor verpleegster gehad maar bracht het in het ziekenhuis nooit verder dan potjes legen en dweilen. Haar broer, die administrateur was van een tabaksonderneming, op Sumatra, stelde voor dat ze naar Indië kwam. Dan zou hij wel zorgen dat ze een hogere post kreeg. En zo werd Let directrice van een ondernemingsziekenhuis. Ze kon echter geen leiding geven, had geen gezag bij het personeel. Al gauw kreeg zij een zenuwinzinking waarvoor ze rust moest nemen in de bergen. Daar, in een hotel in een vredige omgeving, knapte ze al spoedig op en werd de vrouw die ze kon zijn, als ze maar geen prestaties hoefde te leveren. In die periode maakte ze kennis met een oud-planter, nu artiest, Piet van der L. Hij was al wat ouder en had zich geheel aan de kunst gewijd, ik meen oliedrukken. De frisse Hollandse vrouw met haar prachtige blauwe ogen maakte indruk op hem en ze trouwden. Ze waren heel gelukkig met elkaar en kregen twee zoontjes. Let had geen benul van geld en Piet van der L. maalde er, als echte kunstenaar ook niet om. Het leven was goedkoop en er kwam net genoeg binnen om rond te komen. Toen de oorlog uitbrak werd Piet gemobiliseerd en moest Let het met haar moeder en twee kinderen alleen zien te redden. Hoe ze van Sumatra naar Java waren gekomen weet ik niet.

Let had vrijwel geen geld bij zich en moest in de ” wijk ” al gauw aankloppen bij een hulpfondsje, dat speciaal voor zulke gevallen bijeengebracht was. Zodra ze weer eens een sommetje had gekregen, verdeelde ze dat niet over een aantal weken maar kocht meteen allerlei lekkers en moest dan al spoedig weer terugvallen op de gaarkeuken van de Jappen. Al gauw kreeg ze ook last van open benen, waarmee ze zoveel mogelijk moest zitten zodat anderen voor haar kwamen werken en boodschappen op de passer deden. Dit werd met liefde gedaan maar ze was niet gemakkelijk, gaf bevelen en kon erg onaardig zijn als er niet naar haar zin was ingekocht. Op die manier vervreemdde zij de helpsters van zich. Het oude moedertje zat er stilletjes bij, of speelde wat met haar kleinkinderen. Het was of zij zich niet helemaal meer van de situatie bewust was. Zo leefden we dan met onze kleine en grote zorgen in de hoop dat de oorlog spoedig voorbij zou zijn, maar de Jappen hadden heel andere plannen met ons en dat zouden we spoedig merken”.

Reis en aankomst

“Er was een oude voorspelling van een vorst, die omstreeks 1400 op Java regeerde, dat eens alle witte sappies (koeien) in een kraal bijeen gedreven zouden worden. Toen we hoorden dat de Jappen van plan waren om ons naar kampen te sturen zei men natuurlijk dat hiermee die voorspelling in vervulling zou gaan.

We kregen opdracht ons gereed te maken en hoorden precies hoeveel bagage we mee mochten nemen. Allemaal ook een eigen matras (bultzak) met daarop een witte lap met onze naam. De koffer inhoud was maar zeer gering en weer was het een moeilijke keus wat ’t belangrijkste was om mee te nemen, zodat in de beschikbare ruimte bijvoorbeeld een pot en kleren voorrang hadden boven kostbaarder zaken. Van alle foto albums nam ik alleen die van de kinderen mee. Ook enkele héél dierbare huwelijkscadeaus en – tot mijn latere grote verbazing – een gehaktmolen. Dat deze molen misschien mensen levens zou redden was toen nog onvoorstelbaar.

Voor we vertrokken hebben we zorgvuldig al het tafelzilver en alle juwelen en sieraden van mijn moeder en mij in de tuin begraven en zelfs een fles champagne die ik eens van vrienden cadeau had gekregen, werd diep in het zand gestopt met de bedoeling om die op te drinken zodra we bevrijd waren. Nog steeds dat dwaze idee dat het na enkele maanden voorbij zou zijn. En zo zaten we op een wat druilerige ochtend, ’t was nog heel vroeg, gepakt en gezakt klaar om naar het station vervoerd te worden. Behalve de grote bagage hadden we alle vier een rugzak met spulletjes, ook kleine Kientje en bovendien had ik een etensmand klaargemaakt, boordevol levensmiddelen en enkele thermosflessen met koude thee. Om zes uur precies reden de vrachtwagens voor en werden we met hutje en mutje erin gehesen. Voor mijn moeder geen eenvoudige zaak. Even waren we blij weer eens een stukje Malang te zien, waar vroege kooplui hun waren naar de pasar ”pikolden” en toch wel verbaasd, keken naar al die ”Belanda’s” op trucks. Op het perron stond de trein al klaar. Derde klas wagons, allemaal geblindeerd. We moesten eerst nog een tijd wachten en mochten tenslotte gaan zitten in vierpersoons hokjes met een gangpad in het midden. We installeerden ons zo goed mogelijk en waren toch wel wat nieuwsgierig waar we heen gebracht zouden worden en hoelang de reis zou duren. Toen we vertrokken waren, mochten de houten jaloezieën open – glazen ramen waren er niet – wat een beetje koelte gaf in de al gauw warmer wordende wagon. We daalden nu af naar de vlakte en op zeker moment kwam er een bevelende stem uit de luidspreker dat we de jaloezieën weer moesten sluiten. Al gauw stopten we bij een station dat volgens sommigen Wonokromo moest zijn. We vonden het veelbelovend dat we niet naar buiten mochten kijken want er deden steeds verhalen de ronde dat Soerabaja door de Amerikanen was gebombardeerd en we mochten natuurlijk de verwoestingen die hierbij aangelicht waren niet zien. Toen gebeurde er iets waar ik totaal niet op gerekend had. Kientje (4 jaar) was nieuwsgierig wat er buiten te zien zou zijn en lichtte, voor ik het kon verhinderen de jaloezie op.Lang genoeg om te zien dat alles op het perron er heel normaal en rustig uitzag. Hoewel ze direct de jaloezie weer liet zakken had een Jap het gezien en smeet een grote scherpe kei dwars door de houten latjes heen. Het projectiel scheerde rakelings langs ons heen en kwam terecht in de broodjes van de etensmand. Aangezien de kerel de wagon in kwam wist hij ook meteen waar hij moest zijn en hij begon mij woedend aan te blaffen. lk wist toen al hoe het verdere verloop zou zijn. Hij zou zich als een tokè opwinden en dan gaan slaan, dat was de bekende gang van zaken. Nu, die klap kwam en even suizebolde ik. Maar ik voelde geen pijn, daar was ik toen te boos voor. Tot slot snauwde hij dat ik het gat dicht moest maken en met trillende handen spande ik Kientje’s capeje voor de opening. De Jap marcheerde voldaan weg en toen kreeg ik van alle kanten hulp aangeboden van de omringende vrouwen, pepermunten en eau de colonne.Mijn moeder en de kinderen zaten er wat wit weggetrokken bij maar ze fleurden weer wat op toen ze zagen dat ik de aanval goed doorstaan had”. ’t Werd een lange eentonige reis. De hitte werd erger en ook de dorst sloeg toe, want ons kleine voorraadje drinken was al gauw opgestookt. ’t Was dan ook een hele verlichting toen, halverwege de middag, de trein stopte bij een onbekend station en er grote drums met water op het achterbalkon werden gehesen. Weer ging het verder, we waren wat suf en doodmoe van het eindeloos zitten op de harde houten banken. Uur na uur verstreek en al gauw viel toen de duisternis in. Er gingen mistroostige zwakke lampjes branden in onze wagon en velen werd het zitten te zwaar, zo ook mij zodat we ons uitstrekten op de vieze vloer van ’t gangpad, waar steeds een komen en gaan was van en naar de toiletten. Soms stapten ze per ongeluk op je, maar zelfs dat kon niet meer schelen. Ik soesde weg in een droomloze slaap. Moeder en de kinderen sliepen ook. Eindelijk stopte de trein bij een station dat later Solo bleek te zijn. Onze aankomst had iets spookachtigs. De trein totaal verduisterd wegens de ” blackout ” ……..en op het perron, enkele vale lampen. Stijf en slaperig graaiden we, zo goed mogelijk, onze bezittingen bij elkaar en strompelden, tegen elkaar opbotsend, naar het verzamelpunt. Toch waren we blij weer even te kunnen lopen, na de lange uren in de nauwe en benauwde ruimte van de wagon. Daarna moesten we weer staan, eindeloos staan in een lange rij. Er waren waarschijnlijk te weinig vrachtwagens om ons te vervoeren, want het duurde zeker een uur voordat ons groepje voor vervoer aan de beurt was. Weer een luxe staanplaats op een truck.De kinderen waren engelachtig, geen gezeur of gedrein. Het was of ze begrepen dat hier toch geen jammeren zou helpen. Stil stonden ze naast me en keken met grote ernstige ogen naar al dat ongewone om hen heen. Misschien waren ze ook wel te moe en te slaperig om nog ergens op te reagerenIk had ook ’t diepste respect voor mijn moeder die, als zeventig jarige, met reumatiek, dit alles toch wel extra zwaar moest vallen. Ze uitte geen klacht. Van de stad zagen we niets, het leek of we er in een boog omheen reden.  Het was trouwens ook te donker om iets te zien. Ineens waren we aan het eindpunt. We reden een geopend hek binnen en stonden stil op een groot voorplein, het voorplein van een gebouw, zo miserabel, zo vervallen, in het bleke schijnsel van enkele lampen, dat ons even ’t hart in de schoenen zonk. Dit kon toch niet ons verblijf zijn? Lang hoefden we er niet over te peinzen. Met dezelfde voortvarendheid waarmee alles bij de Japanners geschiedde werden we uit de vrachtwagen gehaald en meteen naar binnen gedirigeerd, een zwijgende rij, moedelozewezens. Heel weinig was er overgebleven van de spirit van de vorige ochtend. Er was nog maar één wens: een slaapplaats. Het vervallen gebouw waar we naar binnen gingen, was alleen maar de hoofdingang. Aan weerszijden van een gang waren kamers, waar later de medische staf en de kampleiding zaten.We liepen langs eindeloos lijkende open tegelgalerijen, alles in ’t half duister. Later hoorden we dat het gehele complex een zendingsziekenhuis was geweest dat ” gerampokt ” (=vernield) was bij de inval van de JapannersAan weerskanten van de winkelgalerijen lagen de vroegere ziekenzalen.In één van die zalen werden we, met een groep binnengeloodst, een naargeestige holle, kale ruimte.

Zo ongeveer moet het “schimmenrijk van de onderwereld” eruit hebben gezien, kwam in me op, toen ik rondkeek in de omgeving waar we nu terecht waren gekomenAlles leek vaag en onwezenlijk in de vale verlichting. Als schimmen doolden de mensen rond, totdat ze een plaatsje vonden op de planken die langs de muren waren getimmerd. Ze lieten zich daar neervallen en zaten wat suf voor zich uit te kijken. lk geloof dat dit ogenblik het meest wanhopige is geweest van de hele kamptijd. Zoals in iedere hel dwaalden ook hier liefdegeesten rond, wezens in lange gewaden die ineens naast je stonden en opbouwende woorden spraken:  ” Heus, ’t is zo erg niet, ’t valt mee, dat zult u morgen zien ”.Deze liefdegeesten waren vrouwen, van het eerste transport, die hun nachtrust offerden en in ochtendjassen hun nieuwe lotgenoten te hulp kwamen. Sommigen hadden zelfs kans gezien een keteltje warme thee of koffie te bemachtigen, wat grote troost bracht. Wat zij zelf hadden doorgemaakt, toen zij als eersten in de totaal verwaarloosde en verkilde gebouwen aankwamen hoorden we later pas. Toen was er niemand die hen troostte of iets te drinken gaf. Het laatste wat ik mij van deze nacht herinnerde was dat ik de handbagage van ons viertjes op een plank zette, erbij kroop en mijn moeder en kinderen aanraadde hetzelfde te doen. Daarna viel ik, opgerold wegens de naderende ochtendkoelte, met een rugzak, als hoofdkussen, in een loodzware slaap.

Chaos en ordening

Eenmaal ontwaakt, scheen de zon, waardoor alles minder erg leek. Nu zagen  wij pas goed de omgeving. Onze zaal had wit gekalkte muren, een grijze tegelvloer en brede planken die,  op kniehoogte, langs de wanden waren getimmerd, de zogenaamde britsen. Wat op die britsen lag of zat was nog een stelletje ongeregeld, maar veel tijd, om over het vreemde van de situatie na te denken, kregen we niet want er klonk ergens vandaan een schreeuwerig bevel dat we de dag tevoren al zo goed hadden leren kennen:  ” Aantreden ” !

“Stijf en pijnlijk, vies en gekreukeld stonden we even later te oogknipperen tegen de ochtendzon. Appèl op ’t exercitieveld, tellen of het totale aantal klopte met de officiele opgave. Tellen kunnen Jappen niet, wat voor ons een lange tijd staan betekende, want ze begonnen telkens weer opnieuw. Misschien deden ze het ook wel fout om ons weer eens extra dwars te zitten. Daarmee hadden ze succes: een paar vrouwen, voor wie het allemaal te zwaar was, vielen flauw. Hierna mochten we terug naar zaal, naar ons plekje op de brits, vol rugzakken en manden. De mens past zich aan. Eigenlijk erg snel en dit segment plank was nu ons ” thuis ”. We ruimden wat op en haalden de overgebleven broodjes uit de etensmand. Water haalden we in de buurt, bij een traag lopende kraan. De volgende zorg was om te kunnen douchen en schone kleren aan te trekken. Enige honderden vrouwen en kinderen hadden dezelfde behoefte en er was maar een beperkt aantal mandihokken. Dus, weer file vormen en wachten…. Tot je, eindelijk.. aan de beurt was om te gaan ” sirammen ” (water over je heen plenzen ). Geduld hebben leerden we zo al heel gauw en dat is ons gedurende de hele kamptijd goed van pas gekomen. Misschien in ons latere leven ook. Eindelijk was dan toch aan de eerste behoeften voldaan, we begonnen ons bijna een beetje ” senang ” te voelen. Nog niet helemaal uitgerust en met prikogen gingen we eens wat rondkijken. Het kamp bleek een uitgestrekt terrein, doorsneden door open tegelgalerijen, overdekt, met het oog op de regentijd. Aan die galerijen lagen, behalve de zalen, ook de keuken, de wc’s de mandikamers en de wasserij. Je ontmoette kennissen en vriendinnen en trachtte wat wegwijs te worden. Opeens begon iedereen naar het voorplein te lopen. Het bleek dat de grote bagage was aangekomen. In eindelozc rijen stonden daar onze hutkoffers en een, hoog opgestapelde, berg bultzakken waartussen we naar de onze moesten speuren. Gelukkig  al die opgenaaide lappen, met duidelijk de naam erop. Nu moest je maar zien hoe je alles naar je slaapplaats sleepte. Gelukkig werden we hierbij geholpen door wat grotere jongens en meisjes, die onvermoeibaar doorsjouwden tot laat in de middag. Om één uur was er rijst met wat zoute vis, een godenmaal, na alle vermoeienissen. ’s Avonds weer rijst met een dunne sajor (soep). Intussen was er druk overleg geweest tussen de Japanse kampleiding en de Hollandse, die snel was samengesteld. Er werden ” bloks ” gevormd en ieder blok kreeg een Hoofd. Deze Hoofden ( begeleidsters) werden gekozen uit de vrouwen die, in de wijk al, blijk hadden gegeven leiding te kunnen geven. Hoe belangrijk het was om een goede begeleidster te hebben ondervonden we gedurende de hele kamptijd. Ik denk met dankbaarheid aan onze eerste, die, door haar opgewektheid, moed en eerlijkheid, veel voor ons deed en dikwijls moeilijke situaties draaglijk maakte. We kregen nu onze definitieve slaapplaats aangewezen en wij kwamen terecht in een kamer van ongeveer vier bij vijf meter en zestig centimeter brits per persoon. We lagen met dertien vrouwen en kinderen in deze kamer, die er net zo uitzag als de grotere zalen. Het werd een hele puzzel om de bultzakken op de britsen te schikken zodat iedereen kon liggen. Als ze over de toebedeelde ruimte heen staken moest je ze maar wat smaller maken. Mijn moeder had haar eigen matras en de kinderen en ik sliepen op de twee andere. Een grote klamboe werd over onze slaapruimte gespannen en alle bagage kreeg onder de brits een plaatsje. We maakten kennis met onze kamergenoten met wie we voorlopig alle lief en leed zouden delen. Sommige begonnen meteen wandzakken te naaien voor toiletartikelen, schoenen en dergelijke. Een tijd lang hebben we ons zo moeten behelpen, totdat de Hollandse leiding het van de Jappen gedaan kreeg dat er planken boven onze slaapplaatsen getimmerd werden, waarvan ieder boven zijn brits een deel kreeg. Je leert met iedere centimeter ruimte te woekeren en soms kon je in de lach schieten als er een kleine ruzie ontstond, omdat de breinaalden van de een over het gebied van een ander hingen. Al gauw kwamen nu de eerste regelingen en geboden: vaste tijden voor baden –zeven minuten per persoon -, werkindeling enzovoort. Wonen in een kleine ruimte brengt veel werk mee, al klinkt dat misschien vreemd. We kregen algemene taken, zoals het dweilen van de kamers en galerijen, bijhouden van de tuin, eten sjouwen, ziekenverzorging, fröbelklusjes voor de jongsten. Iedereen, die geen kinderen had, moest zich nog meer nuttig maken in deze samenleving. Zij, die uitmuntten in helpen, waren de katholieke geestelijken, de nonnen. Zij waren het dienen altijd al gewend.  Alle respect voor hetgeen deze mensen daar presteerden! De vervelendste taak was de wc. dienst. In plaats van warm water, zeep en ontsmettingsmiddelen was er alleen kraanwater en moesten we ons behelpen met wat afgesleten sapoe’s (bundeltje hakken). Het was echter van ’t grootste belang dat dit werk toch zo goed mogelijk gebeurde wegens het besmettingsgevaar door vliegen en dergelijke. Heel veel mensen hadden buikklachten en de vrijwilligsters, die zich met deze taak belastten, werden dan ook in ere gehouden. Na enige dagen kwam er, op die manier, toch wat structuur in deze samenleving, Een maatschappij in het klein, met alle leuke en nare dingen daaraan verbonden. We begonnen ons aan te passen en schikten ons zo goed mogelijk in de gegeven omstandigheden. Wat ons vooral overeind hield was de gedachte: ” het is toch maar voor tijdelijk ”. Vrij naïef, maar deze naiviteit was waarschijnlijk het gevolg van het feit dat we zo totaal van de buitenwereld waren afgesloten en onze fantasie en wensdromen de vrije loop konden laten gaan. Een enkel, meer realistisch aangelegd iemand werd gemeden, nadat ze zei, dat het de nodige tijd zou duren voor we weer vrij waren en dat was een gedachte die we toen niet aankonden. Later veranderde dit wel. maar in ’t begin moesten we uit een soort zelfbehoud nog aan wonderen kunnen geloven. Veel later, toen we door eigen ervaring gingen begrijpen dat zelfs levenslang gevangenen zich kunnen verzoenen met hun lot, stonden we meer open voor de werkelijkheid, maar dat was een proces dat tijd kostte.

Honger

Met rijst en gedroogde visjes was het al gauw afgelopen. We merkten dat het menu steeds schraler werd en toen brak er een periode aan dat we echte honger hebben leren kennen. De Jap had een Javaan aangesteld om het kamp dagelijks van voedsel te voorzien. Nu was alles erg goedkoop en hij had, voor de drie cent per geïnterneerde, die hij kreeg, net voldoende binnen kunnen brengen, maar hij wilde graag nog wat extra verdienen en probeerde of het ook ging voor anderhalve cent per persoon. We kregen daarvoor ’s morgens een bord zogenaamde Asiapap, een wit poeder waarmee je, met warm water, een soort stijfselpap van maakte, die naar niets smaakte en ook geen enkele voeding bevatte. ’t Middagmaal bestond uit de schilletjes van de rijst in plaats van rijst, een dunne sajor met kankung, de aller goedkoopste groente, die zelfs langs de weg groeit. Daar deze warme maaltijd pas om twee uur ’s middags werd uitgedeeld liep je soms te slingeren langs de galerijen. De gevolgen bleven niet uit. Je zag de mensen afvallen. Wie te dik was werd slank (wat heel wat jonger maakte) en daarna stokkerig, vooral de ouderen. Wat ook een heel vervelend verschijnsel was, was dat je voedsel -hallucinaties kreeg, zoiets als de luchtspiegelingen in de woestijn. M’n vriendin vertelde dat ze ’s middags lag te rusten onder de klamboe en opeens heel duidelijk een kroketje boven haar hoofd zag hangen. Ze greep ernaar, zo echt leek het.Deze periode duurde gelukkig niet lang, echter lang genoeg om ons behoorlijk te doen afslanken. Op een gegeven moment zag de Jap ook in dat het zo niet langer kon en zegde de leverancier, die er zelf zeer welvarend uitzag, de wacht aan. Voortaan zouden de inkopen door de Japanners zelf gedaan worden en werden er uit de vrouwen kooksters gerecrutreerd, die voortaan voor ons eten moesten zorgen. We kregen nu tenminste weer rijst, al was het maar heel weinig, de ochtendpap bleef, maar wat ons echt op de been hield was de pollepel djagoeng (mais), die we ’s avonds kregen uitgedeeld. Deze kippen korrels hadden uren staan koken en waren dan nog moeilijk verteerbaar. Hier nu bracht de vleesmolen die ik, o wonder, had meegenomen, de uitkomst. Alle vrouwen van mijn barak kwamen ’s avonds met hun portie aanzetten om het te malen en dan was je maag even tevreden en je probeerde nog wat te bewaren voor de volgende dag, alhoewel je moest oppassen dat het in een gesloten pannetje niet zuur werd. Hoewel we dus gedurende de gehele kamptijd een hongergevoel hadden en hevig leden aan ” receptitis ”, zoals we de neiging noemden, door allerlei recepten over te schrijven, is het toch nooit meer zo erg geweest als die eerste weken. Wel werden soms de rantsoenen verlaagd en ging het verhaal dat de Jappen statistische proeven namen om te zien met hoeveel calorieen een mens per dag toe kan, maar of dit waar is heb ik nooit bevestigd gekregen. Ze zullen het in ieder geval niet gauw toegeven. Dit hongergevoel was niet het enige bezwaar van het weinige en eenzijdige voedsel dat we kregen. Na verloop van tijd waren er allerlei verschijnselen die er het gevolg van waren. De tekorten tastten onder andere het geheugen aan. Zo kon je soms opeens de gewoonste dingen niet meer herinneren. Dit herstelde zich later wel weer, maar mijn eigen ervaring is dat ik niet meer op het vroegere peil terecht ben gekomen. Ook het gebrek aan vitamines speelde ons parten, wat zich uitte in allerlei heel onaangename ervaringen. Ik kreeg last van mondspruw, een soort uitslag in de mondholte, met een verhoogde prikkel van de speekselklieren, zodat je steeds moest slikken en het eten erg pijnlijk was. Ik trachtte, door heel jonge scheutjes, van de groente –aanplant, te eten, de kwaal wat te bestrijden. Of het nu daardoor kwam is moeilijk te zeggen, maar na enige tijd was die narigheid weer voorbij. Er zal nooit nagegaan kunnen worden in hoeverre de langdurige onthouding, van noodzakelijke bouwstenen, het gestel van mensen, levenslang, negatief beinvloed heeft.

    Kerstfeest 1943

Op Kerstdag was het verheugende bericht doorgekomen dat er voor die dag aardappelen en vlees (zij het van ons eigen geld) bijeengebracht mochten worden. Wie, zoals wij toen, echte honger had leren kennen en al vier weken lang op een wel zeer schraal menu had geleefd, zal begrijpen wat dit voor ons betekende. Er werd druk overleg gepleegd met de keuken en er werd besloten hachee ervan te maken, dat lijkt wat meer. Terwijl we zo druk bezig waren met de voorbereiding voor ons Kerstfeest, deed een verontrustend gerucht de ronde. Men had gehoord dat de Kempetai (de beruchte politietroepen van de Japanners ) een verzoek had gedaan om meisjes van 16-20 jaar buiten het kamp te sturen om daar in militaire casino’s: als diensters te fungeren. Helaas bleek dit gerucht al spoedig maar al te waar te zijn en we kenden de bezettende macht al voldoende om geen geloof te hechten aan de omschrijving van de functie. De Hollandse kampleiding zei dan ook onmiddellijk en duidelijk ”neen”, toen de Kempetai met dit verzoek aankwam. Het verzoek werd toen omgezet in een bevel, dat luidde: morgen, om negen uur, alle meisjes van genoemde leeftijd aantreden op het voorplein, we zullen dan een selectie houden. Het hoofd van de Hollandse kampleiding, zuster Smit, een kordate Heils officier, zei weer: ”Neen. en schieten jullie me nu maar dood. De onderhandelende Jap grijnsde en zei: ”We willen u wel doodschieten, maar de meisjes halen we toch.  Dit was zijn laatste woord. Zuster Smit ging de afdelingen af.  Ze klom op een kistje, de vrouwen dromden zwijgend om haar heen. Zij sprak kalm en overtuigend, zette de situatie uiteen en stelde het volgende plan voor: de volgende morgen, om negen uur, zouden de moeders van de meisjes, die daarvoor in aanmerking kwamen, naar het voorplein gaan en een verzoekschrift aan de Kempetai overhandigen. Inmiddels zouden de meisjes, zover mogelijk, wegkruipen onder de britsen, terwijl alle aanwezige koffers en kisten ervoor geschoven zouden worden en de andere vrouwen zouden bij de deur de wacht houden. Nadat zuster Smit was weggegaan, zaten we lange tijd verslagen bij elkaar. Sommige moeders en dochters kregen het met hun zenuwen te kwaad. Niemand wist wat ons boven het hoofd hing. Zouden ze ons uithongeren, de waterafvoer stopzetten, schieten? We waren doodsbang, maar het verheugende was, dat niemand aarzelde om geheel in te stemmen met het, misschien zinloze, plan. Niemand trachtte te schipperen. We wisten allemaal heel zeker: dit zullen we nooit vrijwillig toestaan.De volgende morgen vertrokken de moeders naar het voorplein en ging ook het overige door, zoals afgesproken. Tergend langzaam kropen de minuten voorbij, de spanning steeg en toen ineens…. een vrouw kwam aanhollen zwaaiend met haar armen; uit de verte riep ze al: ”Gered! ”. Ze werd vastgehouden, we wilden alles weten, maar ze trok zich los, moest verder, de heuglijke tijding, ook aan de andere afdelingen brengen. Een oneindige opluchting en vreugde maakten zich van ons meester. Velen snikten het uit. Later hoorden we de toedracht, voor zover die voor ons waarneembaar was:het groepje vrouwen stond op het voorplein, in afwachting van het ergste. De poort werd geopend en er reed een militaire auto naar binnen, waaruit de Japanse militaire commandant van de plaats stapte. Toen hij de vrouwen zag staan vroeg hij aan de commandant van de Heiho’s (Javaanse kampbewaking) wat dit te betekenen had. Deze (die nooit de kwaadste was geweest) vertelde hem wat er gaande was en toen zei die Japanner, in duidelijk Maleis en voor ieder verstaanbaar, dat zonder zijn toestemming, geen enkele vrouw of meisje het kamp zou mogen verlaten. Voor het eerst werd het ”kireh-naureh”, de verplichte Japanse buiging voor iedere officier, met overtuiging door de Hollandse vrouwen uitgevoerd. De Kempetai liet zich niet meer zien. De kwestie was blijkbaar achter de schermen door de heren uitgevochten.

Zo vierden we dan ons Kerstfeest, waarbij we iets zo waardevols hadden ontvangen, namelijk de ondervinding dat gebundelde positieve instelling ten goede, ook al lijken de omstandigheden nog zo hopeloos, de duisternis kan overwinnen. Hoezeer dit hier het geval was geweest, beseften we pas na de oorlog ten volle, toen bleek dat in kampen waar men minder eensgezind was geweest -of daartoe niet de mogelijkheid had gehad, verscheidene meisjes een vernederend lot tegemoet waren gegaan.

Vriendschappen

Afgezien van de vele moeilijkheden, waar we voor stonden waren er in dit nieuwe bestaan ook een aantal positieve punten, die zeker vermeld moeten worden. Je kreeg nu de gelegenheid om de mensen op hun juiste waarde te gaan schatten. Maatschappelijke rangen en standen waren geheel verdwenen; een eenvoudige, handige en behulpzame employees vrouw was voor onze kampsamenleving vaak heel wat meer waard dan de vrouw van de administrateur, die zich altijd zo de meerdere had gevoeld. Een stille, weinig opvallende, vrouw bleek over zoveel geestkracht en vertrouwen te beschikken dat velen bij haar wat opmontering zochten. Anderen zakten moreel in elkaar. Alle maskers, alle franje waren verdwenen en er ontstond een herwaardering van de plaats die ieder in dit mini -maatschappijtje innam. De verpleegsters, de kooksters, de vrouwen, die ’s morgens met wat boendertjes de vuile latrines te lijf gingen, waren meer in tel dan zij die zich, na ’t verrichten van wat onvermijdelijk werk, op hun brits terugtrokken. Je ging je buurvrouw met andere ogen bekijken sinds je, dag in dag uit, samen door dezelfde primitieve levensomstandigheden moest heenslaan. Er hebben zich in die periode heel wat verborgen talenten geopenbaard. Sommigen bleken uitstekende schoonmaaksters te zijn en ontfermden zich, vrijwel zonder materiaal, over ons steeds meer aftakelend schoeisel. Zonder leer doe je echter niet veel en tenslotte liepen we dan maar op blote voeten of op platte houten klompjes, die men sneed uit een plank van de brits. Een band over de wreef bond ze aan je voeten. Anderen bleken ware kunstenaressen op ’t gebied van huisvlijt. Ze maakten van wat lapjes en drankjes, de meest fantastische dingen. Een jarige hoefde nooit zonder cadeautjes te blijven en er werd zoveel moois in elkaar geknutseld dat het gewoonte werd om er op verjaardagen allemaal naar te gaan kijken. De kinderen kwamen in dat opzicht niks te kort. De vindingrijkheid bleek onbegrensd: sierklompjes, poppen in klederdracht, jasjes, kleedjes, ballen, hout en leerwerk, alles was op zo’n verjaarsuitstalling te zien. Hoewel we in het begin willekeurige een plaats kregen aangewezen hadden we toch zo langzamerhand, mede door de vele verhuizingen van zaal naar diverse loodsen, het zover gebracht dat we iemand van eigen keus als buurvrouw kregen. Met dit ” slapie ” deelde je veel lief en leed. Op ”bonkar” (schoonmaakdagen) hielp je elkaar de zware britsplanken en hutkoffers naar buiten te dragen. Je knapte samen de nachtwachten op. Die nachtwaken, bepaald niet ingesteld voor ons genoegen, behoren tot m’n beste herinneringen aan die tijd. De Jap eiste dat er, bij iedere loods of zaal, de hele nacht een permanente wacht van twee vrouwen moest zijn, om brand of andere ongerechtigheden te signaleren. In het Japans heette dit ” de Fushinban ” . Er werden ploegen van wachten van drie uur ingesteld.Er werd geregeld strenge controle gehouden en zodra er een Japanse militair uit de duisternis opdook moest je hem haastig tegemoet gaan en een Japans zinnetje opzeggen, waarvan we nooit de vertaling te horen hebben gekregen. Het scheen te betekenen dat alles in orde was. Daarna moest je hem uitgeleide doen – achter hem lopend – tot waar het terrein van een andere loods begon. De ”hondenwacht”, van twaalf tot drie uur, was het meest vermoeiend en uit ervaring wisten we al gauw dat de honger, waar we de hele dag al last van hadden, dan extra hinderlijk werd. Het beste was dus om overdag te proberen toch nog wat te sparen op ’t weinige eten dat we kregen, om dan ’s nachts dubbel te genieten van dit moeizaam vergaarde voedsel. Een voorval, tijdens zo’n nachtwake, is me altijd bijgebleven. Het had die dag hard geregend, zo’n echte tropische bui. Om de loods stond erg veel water en we zaten op een wat hoger gelegen deel. Opeens zag ik het schijnsel van een zaklantaren en ik stond haastig op om de Jap, die daar achter liep, tegemoet te treden. In een flits meende ik onze kampcommandant te herkennen. Ik maakte de verplichte diepe buiging en zei het Japanse zinnetje op. De man knikte kort en beende weg naar het aangrenzende terrein, door mij begeleid. Daartoe moesten we een eindje door het water lopen en tot m’n grote schrik bemerkte ik dat m’n klompje, m’n enig schoeisel, vast zoog in de modder en van m’n voet afgleed. Ik bukte me om het op te rapen, maar kon het onder het modderige water niet vinden. De Jap merkte dat ik hem niet meer volgde. Hij keerde zich om en kwam naar me toe. Ik verwachtte een draai om m’n oren, maar tot m’n verbazing richtte hij de sterke lamp op de plek waar ik zocht, zodat ik de klomp op kon vissen. Daarna verdween hij haastig terwijl ik hem narende. Toch nog een menselijk trekje. Later hoorde ik dat deze man econoom was en in Lausanne had gestudeerd, waar hij blijkbaar wat meer Westerse gewoonten had geleerd. Tijdens de nachtwake kwam je eindelijk toe aan een rustige uitwisseling van gedachten. Gezeten op een uitgespreide jas leunend tegen een graswalletje, soms zelfs gezeten op een buitgemaakte stoel, zat je dan, onder het praten, te kijken naar de sterrenhemel die als een koepel, met miljoenen diamanten bezaaid, boven je stond. Zelfs de loods, overdag lelijk en rommelig, kreeg in het maanlicht iets schilderachtigs. Het was dan of je elkaar eindelijk meer direct kon benaderen. Je hoorde weer de geluiden van de natuur, het sjirpen van krekels, de roep van een tokeh. Dan kwamen de verhalen los. Jeugdverhalen en illusies, levenswijze en, als teerste punt, de echtgenoot. Knagend heimwee en verlangen, overdag geheel verdrongen door de harde omstandigheden, werden dan voorzichtig ter sprake gebracht om dan te ontdekken dat al deze gevoelens bij de ander ook daar hun verborgen bestaan hadden. Er werden actuele problemen besproken en toekomst ideeen ontworpen en heel wat kostbare raad werd uitgewisseld.  Je had elkaar nodig in die samenleving op de meest directe manier. In de gewone maatschappij worden diensten, van je medemens, vaak met geld gekocht. Hier moest je je openstellen en naar de ander toegaan, anders hield je je niet staande. Ik moet in verband hiermee nog denken aan een triest geval in m’n directe omgeving : zij was een lange, rossige vrouw met koele blauwe ogen en een ontevreden trek om haar mond. Als enig kind was ze jong getrouwd met een planter; was ze eigenlijk nooit meer in aanraking geweest met andere mensen. Ze zonderde zich bijna geheel af met haar zoontje en met haar fotoalbums, waar ze dagelijks in zat te kijken, het verleden waaraan ze zich vastklampte. Men mocht haar niet, vond haar trots en koud. Feitelijk was ik de enige met wie ze nog wat contact had omdat ik haar eerste kamergenote was geweest. Als we ‘s avonds op onze hutkoffer voor onze zaal zaten vertelde ze veel over haar jeugd en haar leven op de onderneming. Dan was ze op haar best. Ze werd echter gauw driftig, ook op het kind, dat wegens een slaapziekte veel bedwaterde. In haar angst en onbeheerstheid viel ze, bij de maaltijden, als hij weer eens niet wilde eten, hevig tegen hem uit en die scenes, waar iedereen bij zat, namen de mensen nog meer tegen haar in. Ondanks waarschuwingen veranderde haar gedrag niet en ze maakte het toch al nerveuze kind, steeds zenuwachtiger. Toen ze, met een flinke geelzucht, in het ziekenhuis opgenomen werd, verhuisde het kind naar de kinderafdeling. Enige weken heb ik toen voor beiden de was gedaan. Dat waardeerde ze wel, wat ik merkte als ik bij haar op bezoek ging. Later verhuisde ze naar een andere loods. Toen ik haar nog een keer opzocht vertelde ze dat ze vtiaminegebrek had en zich erg slap voelde. Toen het kamp Solo opgeheven werd ging ze mee met het ziekentransport naar kamp ” Moentilan ”. Daar is ze gestorven. lk hoorde dit van de predikante die, na de capitulatie, naar mijn latere kamp, in Ambarawa, kwam. Zij vertelde: het was een droevig eind geweest. Steeds minder verzorgde zij zichzelf en het kind, té ziek en té slap om daartoe de energie op te brengen. Daar ze zwijgzaam en weinig geliefd was zag men dit voor gemakzucht  aan en liet men haar tobben. Niemand nam notitie van haar. Toen ze in de ziekenzaal werd opgenomen had ze, behalve haar vitaminegebrek ook een vergevorderde dysenterie ; toen was het te laat. Na enige dagen stierf ze, weinig betreurd. Haar man, die na de bevrijding naar ons latere kamp, in Ambarawa, kwam, sprak ik. Zelf lag ik op dat moment in het ziekenhuis. Een hele avond zat hij op het voeteneind van mijn bed. Ik vond het wel moeilijk om de tragedie voor hem te verzwijgen, maar ik vertelde hem alleen de goede en prettige herinneringen en dankbaar ging hij weg. Of er later van die kamp vriendschappen veel is overgebleven? In sommige gevallen wel, meestal niet. leder ging weer haarsweegs,  ’t na- oorlogse leven, met alle problemen eiste je al gauw volledig op. Maar de band blijf t  bestaan en mocht je iemand, met wie je dit samen meemaakte, in later tijd nog eens ontmoeten, dan zal het een vreugdevol weerzien zijn.

      De zieken

We hadden in kamp Solo twee ziekenhuizen, gebouwen met enige ineen lopende zalen en kamers, een rusthuis voor ouderen en dan nog een afdeling waar zieke ouderen werden opgenomen en waar de meesten van hen stierven. Een van de ziekenhuizen werd het buikziekenhuis genoemd, waar de talloze patienten met ingewandsziekten werden verpleegd. Hier werkten zowel religieuzen als leke zusters. Het andere ziekenhuis en het rusthuis werden geheel door de Katholieke zusters ”gerund”. Een tiental leke zusters werkte op de polikliniek waar beenwonden en oor infecties etc. werden behandeld. De ouderenafdeling lag naast het buikziekenhuis. Doordat ons kamp in een voormalig ziekenhuis was opgezet, waren er gelukkig aparte bedden voor de zieken en ook hulpmiddelen als bedschermen, rijdende brancards etc. De medicijnen moesten geheel uit particuliere “voorraad”, of die van de artsen, verstrekt worden. Wel werden er geregeld zendingen gestuurd, via het Rode Kruis, zoals we later hoorden, maar die werden door de Jappen vastgehouden. In het hoofdgebouw hadden de artsen – in ons kamp waren er vijf – hun spreekkamer en dan was er nog een vrouwelijke tandarts, die de ergste gevallen van kiespijn behandelde, met een trap-boormachientje, meestal echter door trekken. De polikliniek kreeg dagelijks een eindeloze rij beenwonden te behandelen. Door de opeenhoping van mensen was het infectiegevaar erg groot. Bovendien was de weerstand sterk verminderd, wegens de slechte voeding en gebrek aan vitamines. Het gevolg was dan ook dat een onbeduidend schrammetje – en hoe vaak liep je die niet op tijdens het werk – al gauw een flinke tropenzweer kon worden en die nauwelijks nog te genezen was. De vrouwelijke arts die, met enige assistenten in de polikliniek, de scepter zwaaide ging deze hardnekkige, enorm grote zweren, iedere morgen weer te lijf. Mondjesmaat moest ze omspringen met de weinige ontsmettingsmiddelen, die aanwezig waren. Haar eerste vraag aan een patient was altijd, ” hebt u nog een tabletje sulfa of prontosyl ?” Dan werd dat fijngewreven, met vaseline vermengd en op de wond aangebracht. Soms liet zij patienten een uur of langer de open wond aan de helende stralen van de zon blootstellen. Aan de raad om met ’t open been vooral rust te houden werd zelden gevolg gegeven. ’t Werk in de loods ging immers voor. Wie zou er de was moeten doen, voor de kinderen zorgen, ’t eten halen? De meeste zweren hadden dan ook een blijvend karakter. Zodra iemand erg ziek werd, werd hij in één van de ziekenhuizen opgenomen. Voor zo iemand was het in de loods dan ook niet langer uit te houden, met die aaneengelijnde  bultzakken, ’t lawaai, veel stof en de afstand die je moest lopen naar het sanitair, wat vooral erg moeizaam werd bij de talloze dysenteriën. Aan de ziekenhuizen werd vrijwel hetzelfde voedsel verstrekt als aan de loodsen maar men probeerde er daar wat meer ziekenkost van te maken. De rijst werd tot pap gekookt de djagoeng (mais) gemalen en gezeefd en zo werd het, hoe weinig aantrekkelijk ook, toch geschikt gemaakt voor patienten met buikaandoeningen. De moeilijkheid was echter steeds om – als de ziekte tot staan was gebracht – de patient  weer wat op krachten te krijgen. De twintig eieren, die soms binnen kwamen, de paar liter melk, werd aan de ergste gevallen gegeven. Voor de anderen hing het van de innerlijke veerkracht af of ze er weer bovenop krabbelden; wat bij ouderen meestal niet het geval was. Zoals dit bij mijn moeder gebeurde ondanks haar opgewekte geest. Ik heb me laten vertellen dat in ’t ziekenhuis in Ambarawa er soms ragout werd gemaakt van kikkers en ratten, dit wegens het grote gebrek aan eiwitten. Misschien hebben de patiënten, die het kregen, niet geweten wat ze aten. Bob heeft in Solo vrijwel de hele tijd in ’t ziekenhuis doorgebracht. Hij kreeg allerlei soorten dysenterie te doorstaan, bacillaire, amoebe etc. Hij kreeg hevige darmbloedingen, welke hem bijna het leven kostte. Driemaal per week mochten de moeders de kinderen bezoeken; dagelijks bezoek veroorzaakte teveel opwinding op de kinderzaal. Wel mocht je iedere dag het vuile wasgoed komen ophalen en dan een briefje of een aardigheid voor de patient afgeven. De zuster van dienst lichtte je dan nauwkeurig in, over de toestand van de zieke. Iedere keer dat ik hem bezocht was hij weer wat magerder en bleker geworden”. “De dokter zag het zeer ernstig in. ” We hebben van alles geprobeerd, maar we kunnen de bloedingen maar niet tot stilstand brengen, zo kan het natuurlijk niet doorgaan ”. Je realiseert je nauwelijks wat dit betekent, je moet rekening houden met het ergste. Net toen ik geen uitkomst meer zag gebeurde er iets waar ik totaal niet op gerekend had. Een zaalgenote van mij, vrouw van een tandarts, informeerde naar de toestand van Bob, juist op het moment dat de angst me geheel te pakken had. Ze zei: ”misschien heb ik nog iets dat helpen kan”. Ze diepte uit haar koffer een buis enterovioform op: ”Vraag het maar aan de dokter”. Deze bleek enthousiast. ”Als iets kan helpen is het dit”. Ik kreeg zes tabletten. De kuur begon en… sloeg aan. De tweede dag al ontlasting zonder bloed, maar toen zei de arts dat hij nog minstens twaalf tabletten nodig zou hebben om succes te behouden. Moeilijk om in zulke omstandigheden zo’n offer van iemand te vragen. Ik ben naar haar toe gegaan en heb precies gezegd hoe het ervoor stond: Bob’s leven was in gevaar maar zij had ook een kind dat ziek zou kunnen worden en nu werd haar gevraagd dit mogelijke redmiddel af te staan. Ik zei dat ik het zou begrijpen als ze weigerde maar ze bedacht zich geen ogenblik: ”natuurlijk geef ik het, Bob heeft het nu nodig en mijn Ineke zal heus niet ziek worden”. Als zeer gelovige vrouw was de keus voor haar niet moeilijk en ze is daarin niet teleurgesteld. Haar lneke bleef gezond. Bob genas geheel na deze kuur en om hem weer op krachten te doen komen hield een kampgenote een collecte door alle loodsen voor een lepel havermout. Gedurende enige weken kreeg hij daar dagelijks een bordje van, dat ik hem zelf mocht brengen terwijl hij buiten lag, een extra privilege dus omdat de arts gezegd had: ”dit mensenkind moet geregeld zijn moeder zien, dan wordt hij gauwer beter. Ik zie hem nog zijn triomfantelijke intocht houden in de loods, in zijn veel te wijd geworden matrozenpak op luid klepperende klompjes, maar weer vol ondernemingsgeest. Een maand later kreeg hij amoebe dysenterie en moest ik aan emitine zien te komen. Ook dit werd mij bereidwillig afgestaan door een vrouw uit een andere loods, die aan dezelfde kwaal leed en een voorraadje ampullen bezat, zoals ik gehoord had. Eén ampul was echter niet voldoende en na enige maanden moest ik mijn verzoek herhalen. Ook toen kreeg ik het zonder bedenken, hoewel haar voorraadje al aardig slonk. Een derde keer hoefde het gelukkig niet meer want toen verhuisden we naar Ambarawa, dat hoger is gelegen, wat blijkbaar gunstig werkte op de verschillende buikziekten. Kientje bleef de hele tijd gezond. Wel kreeg zij in Solo een lelijke steenpuist die maar moeizaam genas zoals ik hierboven vermeldde. Zij was opgewekt en niet zo mager als de meesten. Kennelijk had zij aan het weinige voedsel genoeg”.

koffie

“In ’t dagelijks leven heeft het drinken van een kop koffie altijd iets gezelligs : ’t geeft even wat rust, ’t stimuleert, ’t kalmeert. Hoeveel te meer was dit het geval in ’t kamp. De troost die we daar uit putten was heel groot. Wel werd het rantsoen steeds kleiner, de kwaliteit slechter om tenslotte te eindigen als gebrande maiskorrels, echter de troost bleef. Misschien suggestie, misschien maagvulling in de eindeloze uren, tussen de maaltijden. De grootste moeilijkheid was om het benodigde warme water te bemachtigen : suiker (goela djawa) kochten we – als het er was – in de kampwinkel. Koffie werd gedistribueerd , maar dat warme water! Enige keren per dag kregen we het officieel. Grote drums ervan werden in de keuken gekookt, om zo’n vierduizend vrouwen en kinderen te voorzien. De rest moest je clandestien zien te versieren. Nu had ik het voordeel dat ik een vrij grote ketel had meegenomen. Zelf had ik geen vriendjes bij het keukenpersoneel maar anderen hadden dat wel. Zij leenden graag mijn ketel, huurprijs : een havermoutblik vol warm water, weer te verdelen onder m’n eigen vriendinnen. We hielden dat blik zorgvuldig warm in een soort, op maat gemaakte, theebeurs. Het vroeg-mokje was officieel en behoorde tot het meest geliefde leut- uurtje van de hele dag. Als de sterren nog aan de hemel stonden en het eerste morgen gloren aarzelend begon, klonk er een gedempte roep door de loods en wekte je zo uit je dromen. Had je een fijne droom gehad en viel bij ’t ontwaken de werkelijkheid wat rauw op je dak, dan verzachtte dit vooruitzicht toch weer veel. Zachtjes, om de kinderen niet te wekken, trok je je ochtendjas aan en ging buiten op de banken van de overdekte emper (veranda) zitten. Je mok, de vorige avond al klaar gezet met koffie en suiker, naast je. Dan in de rij staan bij de tafel buiten, waarop de drums met komend water, om een volle pollepel te ontvangen. Stil genietend, weinig pratend, nog half gevangen in je dromen zat je op een rijtje naast elkaar, terwijl de hemel langzaam rood kleurde. Aarzelend trilden de eerste vogelgeluiden uit de bomen aan de andere zijde van het gedèk (rieten muur). Op een ochtend hing er een ijle nevel. Die toverde de tjemara’s naast onze loods om tot sprookjesbomen. Die nacht waren er larongs, ” gevleugelde mieren ” uitgekomen en zij zweefden geluidloos rond op hun tere gazen vleugeltjes. Een zwarte kat maakte soepele sprongen om er zoveel mogelijk te vangen en ’t was alles zo stil en sierlijk dat het op een mooie fantasie leek. En dan had je nog de verjaardagen, ” Ik ben morgen jarig; ‘n kopje koffie drinken ? Vooral dat woord ” kopje ” klonk zo vertrouwd. Om ongeveer elf uur was het dan verzamelen bij de jarige, na het vaste ochtendwerk. De klompjes bleven op de grond en je kroop met het stel beste vriendinnen op de brits waar je, met gekruiste benen, om de handkoffer zat, en die platgelegd was en van een kleedje voorzien. Dé traktatie was dan ” koffieklop ” een vetzoete rozige massa, die we maakten door suiker heel lang te kloppen met een paar druppels sterk extract en waarvan ieder een flinke schep in haar mok kreeg. De keuken was voor een jarige scheutig met warm water. Bij de nachtwacht was ’t mokje koffie echt onmisbaar; het hield je wakker en later, in Ambarawa, waar het ’s nachts flink koud kon zijn, ook wat warm. We klosten daar zo zacht mogelijk naar de keuken, waar de nachtploeg al bezig was voor ’t ontbijt en waar we een pollepel vol warm water in onze mok kregen. Ook herinner ik me nog een bonkar dag. We waren al vanaf ‘s morgens vroeg aan ’t sjouwen met alle mogelijke barang. Niet te geloven zoveel als er nog op zo’n klein stukje  brits gestouwd kon worden. Dat kwam op zulke schoonmaakdagen dan ook allemaal te voorschijn en moest eens goed in de zon liggen om te beveiligen tegen witte mieren, kakkerlakken, vochtigheid, etc. Net toen we doodmoe tussen de opgebroken planken en ’t stof- want de loodsen waren erg stoffig – zaten, kwam er een vrouw van onze afdeling aanlopen met een keteltje moeizaam veroverd warm water. Ze werd toegejuicht en we zaten gelijk met het hele clubje bij elkaar met een dampende kroes in de hand. Opeens begon er iemand te lachen zomaar, of een gordijn werd opgetrokken en we ineens de humor van de situatie konden zien. Daar zaten we nu, als Job op de mestvaalt, in oude afgedragen kleren met geen andere bezitting dan het hoopje rommel daar buiten in de zon, op een kluitje geveegd door een stel Jappen. Mevrouw zus, mevrouw zo, niets van over, nummer zoveel maar …. we konden nog lachen en dat hebben we dan ook gedaan en ’t was een bevrijdende lach.

Ja, die koffie …..

Zij keerde dus begin mei (1940) terug in Soerabaja, nadat het schip bij Suez was omgekeerd. Hoe weinig de mens weet van wat hem te wachten staat bleek wel uit de begroeting van Erik toen hij zei, ”die is tenminste veilig”. Ik vertelde reeds over onze gezamenlijke verhuizingen en hoe flink en zonder klagen, zij de omstandigheden voor lief nam, die voor haar toch wel dubbel zwaar moesten zijn. Eenmaal in het kamp schikte zij zich in het begin met ’t leven op het kleine plekje van de brits. Zij doorstond de ergste hongerfase van de eerste drie maanden, al vermagerde zij in die periode ook heel erg. Toen de etenssituatie iets verbeterde en we dagelijks onze portie mais ” kippenkorrels ” kregen had zij het nadeel dat zij dit voedsel absoluut niet verdroeg. Zij werd ernstig ziek en werd opgenomen in het rusthuis van de nonnen. Sterke vrouw, als zij was, herstelde zij zich van deze ziekte maar toen kreeg ik in een gesprek met een van de verpleegsters te horen dat zij om te herstellen voeding nodig had als eieren en melk maar de ijzeren kampleer was dat van het zeer weinige dat hiervan binnen kwam, de moeders met kinderen werden bijgespijkerd en zij, als oude wouw, daarvoor niet in aanmerking kwam. Vanaf die tijd lag zij in het rusthuis maar nooit met lege handen, ze had altijd nog wel iets te naaien of te borduren. De havermout, die voor haar was ingezameld gaf ze gedeeltelijk weg aan Bob, die, in die tijd, moest herstellen van een ernstige darmaandoening. Het ging bergafwaarts met haar gezondheid. Op een gegeven moment moest zij weer in het ziekenhuisje opgenomen worden. Haar laatste ochtend, heel vroeg – ’t was nog donker – werd ik geroepen om direct te komen. Ze kon al nauwelijks meer praten, maar toen de keukenzuster langs kwam met een drum ” asia ” pap – de stijfselachtige substantie die we al zoveel maanden als maagvulling ’s morgens kregen, wees ze de zuster op mij, dat zij die pap aan mij moest geven. Zo zorgde zij, tot het laatst toe, voor me. Daarna zakte ze weg en begonnen de laatste ogenblikken. Ik zat stil naast het bed en ik geloof niet dat zij nog erg leed. In de verte blaften de honden; in de ziekenkamer was het heel stil geworden. Moeder was heengegaan. ’t Was half maart 1945. Zij werd begraven op een begraafplaats, vlak bij ’t kamp. Voor die gelegenheid mocht ik even naar buiten, met de hulp predikante. Zij sprak een paar afscheidsgroeten en gaf een mooie tekst aan mij. M’n beste vriendinnen waren er ook bij. Ik heb de herinnering aan een dappere moeder, die in de, voor haar dubbel barre omstandigheden, nooit klaagde en kalm van uitputting is gestorven”. Zij werd herbegraven op het ereveld kalibanteng in Semarang.

Klein drama

“Met mijn huisgenote Let ging het, van ’t begin af, ook in het kamp niet goed. Zij hoefde nu weliswaar geen boodschappen meer te doen of zelf te koken maar ze moest zich wel zien aan te passen aan het kampleven en dat lukte haar niet.  Zij hoefde geen corvee te doen, maar ze had er al de grootste moeite mee om haar jongens en zichzelf te verzorgen en de was te doen voor hun vieren. Pietje en Jantje maakten er een gewoonte van om ’s nachts niet te slapen en begonnen dan te zeuren of te huilen. Let zag geen kans om ze stil te krijgen en begon ze dan maar voor te lezen of liedjes te zingen. Dit werd natuurlijk niet gepikt door de kampgenoten en ’t begon klachten te regenen. Ook sprong ze erg on hygienisch om met de verbanden, die om haar, nog steeds open, been zaten. Herhaaldelijk liet ze die in ’t gangpad tussen de britsen slingeren. Daar ik, in die tijd, zaalhoofd was, kwam men bij mij vragen of ik eens een hartig woordje met Let wilde spreken. Ze beloofde wel dat ze haar best zou doen, maar het werd eerder erger dan beter. Tenslotte liep het helemaal mis. De Hollandse kampleiding greep in. Let werd samen met haar moeder, die zich nauwelijks nog van haar omgeving bewust was, in een aparte loods gehuisvest. De jongens kwamen onder de hoede van een flinke onderwijzeres, vrouw in onze loods en het was onmiddellijk afgelopen met de slapeloze nachten en de dagelijkse scenes. De kinderen gingen er beter uitzien. Elke dag om een uur of vier werden ze naar hun moeder gebracht, die dan wat spelletjes met ze deed. Dan kon ze weer de ideale moeder zijn, waar ze ongetwijfeld altijd naar gestreefd had. Toen in mei 1945 kamp Solo werd verhuisd naar Ambarawa, terwijl de zieken naar kamp Moentilan werden gebracht, waren Let, haar moeder en de twee jongetjes daar natuurlijk als eersten bij. Ik verloor haar zodoende geheel uit ’t oog. Toen de predikante, na de overgave, uit Moentilan naar Ambarawa kwam had zij Pietje en Jantje bij zich. Ze vertelde dat Let en haar moeder beiden in Moentilan gestorven waren. Let was toen nog maar een schim van zichzelf. De predikante nam de jongens onder haar hoede en bracht ze ook naar Nederland, waar zij ze afleverde bij een tante (zuster van Let), die zelf in Holland haar man en zoon verloren had gedurende de oorlogsjaren. Voor haar was de komst van de ouderloze neefjes (Piet van der L. was ook in krijgsgevangenschap omgekomen), een enorme vervulling; ze had weer een taak. Enkele merkwaardige feiten wil ik hierbij nog vermelden, feiten waar je nooit een verklaring voor zult vinden’. In één van de briefkaarten, die de krijgsgevangenen zo nu en dan mochten versturen met een vastgestelde Maleise tekst en enkele vrije zinnetjes, die je dan ongeveer tien weken later ontving, schreef Dick dat hij samen zat met Piet van der L. Ook als je er aan zou twijfelen of er wel toeval bestaat dan was er  nog het volgende voorval: in 1946 logeerde ik bij goede kennissen in Bussum. We reden in hun auto een eindje om en stopten even aan de rand van het trottoir, om hier een brief te posten. Terwijl ik in de auto zat te wachten kwam er in de tuin, achter ’t hek, een blonde blozende jongen aanlopen, die ik direct herkende als Pietje van der L. Hij bleek mij ook nog te kennen en begroette me enthousiast. We praatten even (hij zal toen ruim vijf jaar zijn geweest) en vertelde dat hij het prettig had bij zijn tante. Hij plukte een roos en gaf me die. Wij moesten weer door, maar we hebben nog een tijd naar elkaar gewuifd.

Tuin arbeid

Begin december 1943 was in Solo het hele terrein om het ziekenhuis begroeid met olifanten gras. Je kon er je was te bleken leggen. In mei 1945 vertrokken wij. Er was op dat moment vrijwel geen onbeplant plekje meer te zien. Dat hadden we zelf voor mekaar gekregen. Natuurlijk werd het ons in het begin mooi voorgespiegeld: ” jullie willen meer groente? Goed, ga dan zelfde maar ontginnen. Wij zullen voor pootgoed zorgen, zoals terong djawa (aubergine) en kool en katjang tanah (olienootjes). Dat komt jullie zelf dan ten goede ”. We gingen flink aan het werk. Na maandenlang kluitjes kloppen – zo droog was de grond dat we met een zwaar voorwerp, brokje voor brokje moesten verpulveren – na grasjes trekken, patjollen (spitten met een soort schop) en begieten, waren we eindelijk zover dat we de verstrekte zaden en plantjes in de grond konden zetten. De oogst werd goed, zoals alles in de tropen welig groeit en bloeit, maar helaas kwam al het gekweekte niet in onze magen terecht maar in die van de ” heiho’s ”  de Javaanse soldaten die ons kamp bewaakten en goed door de Jappen waren gedrild. Al zulke verlakkerij waren we toen al zo gewend dat we er ons niet meer erg over opwonden. In ’t begin was die tuinarbeid zo gek nog niet. We werkten in de ochtend uren, vôôr het al te warm werd of ’s middags als de zon wat minder fel scheen. Je kreeg een bepaald stukje toegewezen wat je moest bewerken.  Omdat we er met een vrij grote ploeg neerstreken was ieders portie niet al te groot. De gezonde beweging in de buitenlucht was beter dan ’t verblijf in de stoffige loods. Was het nu maar zo gebleven dan was dat verder geen bezwaar. Dit was echter niet de bedoeling, de Jappen vonden dat we het veel te gemakkelijk hadden. Er moest meer aangepakt worden, we zouden moeten begrijpen dat we niets meer dan koelies waren. Om dit doel te bereiken werden een paar speciale donder -majoors uit Ambarawa opgecommandeerd. Zij zouden ons de ware werklust eens bijbrengen. ’t Bleken een paar ongunstig uitziende onderofficieren te zijn en hun grijns voorspelde niet veel goeds. De blok -leidsters werden met spoed bijeengeroepen en van de nieuwe werkwijze en methoden op de hoogte gesteld. Iedere loods moest een veel grotere hoeveelheid arbeidsters leveren dan tot nu toe en dat betekende dat ook de zwakkeren, de ouderen en de moeders van heel kleine kinderen opgetrommeld werden. Ook ’t vermijden van de ergste hitte moest afgelopen zijn. ’s Middags om half twee aantreden. We mochten dan kiezen: patjollen, met een houweel afwateringsgoten aanleggen, of met een mestvork vuilnisbelten opruimen. Dit laatste was wel het aller ellendigste werk. Tot je kuiten stond je in een walgelijk stinkende brei en moest je, met je vork, de taaie, door stengels vergroeide massa uit elkaar trekken, die anderen dan weer in emmertjes naar het land moesten brengen voor bemesting. Na twee uur hard werken een korte rust. Als de opzichter tevreden was een mok gebrande djagoeng-koffe, anders niets; daarna nog een uur verder werken. In diezelfde periode werd ons voedselrantsoen nog wat ingekrompen. De honger was dan ook een vaste metgezel. Om half zes mochten we eindelijk stoppen maar dan kwam de, tergend langzame, inspectie. Daar stonden we dan, doodmoe en dorstig met dat knagende hongergevoel, alleen maar verlangend om zo gauw mogelijk naar de loods te kunnen gaan. Maar de Jap liet z’n slachtoffers niet zo gauw los. Langzaam liep hij dan heen en weer, langs de rij vrouwen, aanmerkingen wakend, soms snauwend om daarna weer een lange tirade te houden over onze plichten, onze minderwaardigheid om tenslotte met een honingzoete grijns te informeren; ”jullie wilt naar huis hè? ”mahoe poelang? Lapar? honger? Hij kreeg echter weinig voldoening, zijn gesar gaf ons juist meer kracht. We gingen wat rechter op staan, lippen stijf op elkaar en ontkenden zijn veronderstelling. Heimelijk was ik wel trots op deze houding van de vrouwen. Hij had geen succes en toen was de aardigheid er voor hem ook gauw af  en klonk eindelijk het bevel: ”afmarcheren”. Het was dan fijn om in de loods met zorg omringd te worden door de achterblijvers. Tuinwerksters hadden voorrang bij de mandihokken maar dat duurde desondanks soms nog lang. De kinderen hadden voor mij al een emmer water aangesjouwd om de ergste blubber af te wassen, schonken gauw een kop koffiee in en drongen een extra schepje suiker op. Hoe dierbaar zulke liefdevolle zorgen. Niet altijd bleef het bij sarren tijdens of na het werk. Als onze oudste tuin-Jap, die Tanaka heette, een dag de bokkepruik op had, ging hij over op steviger maatregelen zodra hem het één of ander niet beviel. ’s Morgens hoorde je het al: ” Tanaka heeft; vandaag z’n rothumeur, pas op ”. Er viel echter niet veel op te passen, je kon alleen maar hopen dat hij niet bij je in de buurt kwam. Was het weer zover met hem, dan wilde hij slaan en dat deed hij dan ook ongelimiteerd en degelijk. De slachtoffers moesten meestal een dagje met natte doeken werken. ’s Avonds, tegen de schemer, liep hij dan zelf jammerend langs de winkelgalerijen, geheel opgaand in een fikse zenuw-huilbui. Hij was een shock geval en dus onbruikbaar voor het front, maar des te nuttiger voor de kampen. Na zo’n uitbarsting was de toestand dan enige dagen aangenamer. Dat sentimentaliteit dicht grenst aan wreedheid maakten we een keer mee toen we een stuk grasland gewied worden. We hadden in onze grote ploeg, aardappelschilmesjes of halve scharen bij ons, om het olifantengras uit te steken. De hele middag werkten we hard maar niet ongezellig, al was het alleen maar dat je eens een andere omgeving zag. We kregen op tijd onze ”jasmi” (rust) met koffie en tegen de schemer moesten we al het gewiede onkruid, dat al half verdroogd was, op een hoop gooien en die in brand steken. Het was één van die prachtige zonsondergangen zoals we die zo vaak in Solo meemaakten, de hele hemel was donkerrood gekleurd en een dun rookspiraaltje kringelde langzaam omhoog uit de grashoop. Op de weg kwamen langzaam enige Sapi-karren voorbij. Toen verzamelde Tanaka zijn arbeidsters om het vuur, zette zijn hand in de zij en sprak: ”hoe mooi is dit, precies als in Japan, als het herfst wordt. ’t Schrikbewind duurde precies drie maanden. Toen maakte onze verhuizing er een eind aan. In Ambarawa zagen we onze treiteraar niet meer tot….ja tot we bevrijd waren en m’n vriendin Miep en ik buiten ons kamp wandelden”. “In een Jap, die voor ons uit slenterde, herkenden we zowaar onze “vriend” (de Jap). Miep riep het eerst: ”daar heb je waarachtig Tanaka! ” De vent, die z’n naam hoorde noemen, draaide zich ineens om en toen stak Miep haar tong tegen hem uit, zover als ze kon. misschien erg kinderachtig maar ze zuchtte ervan: ”daar heb ik nu al die maanden naar verlangd. Hij keek direct schichtig voor zich en verdween snel in de menigte. De rollen waren, wat de Jappen betreft,  nu omgedraaid maar ons stond van andere zijde nog het nodige te wachten.

Sint Nicolaas en Kerstfeest

Als rechtgeaarde Hollanders konden we St Nicolaas niet ongemerkt voorbij laten gaan ,  hoe wezensvreemd dit feest in de tropen ook mag zijn, bij gebrek aan schoorstenen, boompjes met wintermantels en wat er zo nog meer bij hoort. Er kon niet gewinkeld worden maar dat was geen bezwaar want iedereen had al bewezen zelf het nodige te kunnen fabriceren. Bleef over het probleem van de snoeperij want zonder dat is het geen echte Sinterklaas. Hier bracht de keuken de oplossing: ”als alle vrouwen wat oversparen van hun rantsoen suiker en dat inleveren bij de keukens dan willen wij wat extra uren werken om voor de kinderen borstplaat te maken. Voor hen vonden wij het heel belangrijk dat het feest doorging. Er werden allerlei plannen geopperd maar tenslotte kwam er iets uit de bus waar we allemaal voor voelden, alleen, er moest toestemming gevraagd worden aan de kampcommandant. Die kregen we zowaar. Voor kinderen hadden ze wel iets meer over. We hoorden dat een kapster uit Malang een complete St. Nicolaas uitrusting had meegenomen, Sint zou, vergezeld van enige pieten, alle loodsen en zalen van het kamp bezoeken en overal zouden de kinderen voor hem zingen terwijl hij enkele kleintjes zou toespreken. Daarna zou de begeleidster het overnemen en de ingeleverde pakjes, samen met de pakjes borstplaat, uitdelen, al of niet vergezeld van een verrassing of een prijsje. De Jappen vonden het kennelijk nogal grappig maar later hoorden we dat de commandant was overgeplaatst omdat hij van de dankbare moeders een miniatuur baasje in ontvangst had genomen en deze toenadering niet geduld werd. Voor hem in de plaats stuurde de leiding een echte bullebak. Alles verliep geheel volgens plan. Met verwachtingsvolle ogen stonden de kleintjes in een lange rij bij iedere loods en zodra de Sint met zijn gevolg verscheen, begonnen ze enthousiast de liedjes te zingen die de zusters hun, al weken tevoren, op het bewaarschooltje geleerd had. Het bezoek kon maar kort duren maar het maakte het feest tot iets heel bijzonders. Daarna zouden we ons tweede Kerstfeest in kamp Solo gaan vieren. Dit jaar geen hachee, maar ook geen dreiging van de ” kempétai ”. en aangemoedigd door het St.Nicolaas succes. Door verschillende groepen werden er Kerstspelen met de jeugd ingestudeerd waarbij met een minimum aan materiaal engelen en herders, koningen en heiligen werden geschapen. Uit enkele beschikbare boeken, soms uit ’t hoofd, werden de bekende kerstliedjes geoefend. ’s Morgens zou de predikante, onder de tjemara’s, voor het rusthuis, een korte Kerstdienst houden en daarna zouden de diverse voorstellingen plaats vinden op de ruime voorgalerij van het rusthuis, terwijl de toeschouwers buiten op de meegebrachte banken zaten. Vrijwel iedereen had nog wel iets  om er wat feestelijk uit te zien, de kapsels waren extra verzorgd en subjectief gezien vonden we dat we een keurig gezelschap vormden. Het  aloude Kerstverhaal werd voorgelezen en er werd gezongen, een preek was – zoals gewoonlijk – niet toegestaan. En daarna begonnen de spelen. Terwijl de zon hoger klom en de vogels kwinkeleerden in de statige tjemara’s, die als reuze-kerstbomen om ons heen stonden, klonken daar de eeuwenoude kerstliederen die zongen van de herders en de koningen en ’t Kindje dat geboren was om de wereld de blijde boodschap te brengen. We waren ontroerd en even opgetild uit de dagelijkse misere. Bij velen stroomden de tranen over de wangen, maar we waren ook op een bepaalde manier getroost. Hoeveel meer ontvankelijk is een mens in moeilijke omstandigheden voor de grote waarheden van het leven. Vrijwel zwijgend gingen we weer naar onze loodsen waar iedereen nog wel een enkele versiering boven haar brits had aangebracht. Nu geen feestmaal, wel het onmisbare kopje koffie. Maar wat deerde het ons. Er hing een sfeer van vereniging en rust om ons heen en vanuit die gemoedsgesteldheid deden we weer de gewone dagelijkse dingen en beleefden het Kerstfeest misschien intenser dan ooit tevoren. De mare ging dat we weer een Rode kruis pakket zouden krijgen. Het was al een jaar geleden dat het vorige was uitgedeeld en we hadden nog de beste herinneringen aan de chocola de sunmaid rozijnen de sigaretten en blikjes met allerlei soorten vis en vlees, die toen zo eerlijk mogelijk over de loodsen gedistribueerd waren en die we mondjesmaat, verdeeld over vele monden, als extraatje genoten hadden. Onze begeleidster deelde verheugd mee dat ons heel wat te wachten stond want er was niet één Rode kruis zending in de goedang (opslagruimte) maar er waren er wel drie; uit Austalië, uit Amerika, uit Zuid Afrika. Deze zendingen had de Jap voor ons ”welwillend” bewaard. Hij had echter weer eens iets uitgevonden om onze vreugde te vergallen. Ditmaal zouden we niet de blikjes krijgen maar alles zou bij de poort geopend worden in teilen gestort en over de blokken verdeeld. Hij wist precies wat er dan gebeurde en dat was ook de bedoeling. Als je maanden lang honger hebt geleden en nauwelijks vetten of eiwitten hebt gelegen ben je niet meer aan al dat vette en eiwitrijke voedsel gewend. De keus was dus: een flinke darmstoornis oplopen om weer eens even een volle maag te hebben of een klein beetje eten en de rest weggooien, want in de hitte zou het ’s avonds al bedorven zijn. Zogenaamd had de Jap zich nu aan de internationale bepalingen gehouden, maar voor ons had hij het verpest. Hij zal het alleen betreurd hebben dat sigaretten en rozijnen niet aan bederf-onderhevig waren. De chocola werd door sommigen zolang bewaard dat de wormpjes eruit kropen maar daar werd je niet ziek van. De meesten konden de verleiding niet weerstaan en de latrines waren dan ook twee dagen voortdurend bezet. Deze ”vrijgevigheid” van onze ”beschermers” was de voorloper van vele veranderingen. Nadat de opwinding over de verdeling wat geluwd was en de zieke magen en buiken weer wat tot rust gekomen waren werden de leidsters opnieuw bijeen geroepen. Ze kregen te horen dat er een verhuizing op til was. Dit nieuws sloeg in als een bom: ”We gaan allemaal weg, het hele kamp wordt opgeheven”. De beroering die hierdoor ontstond was enorm. De meest stoutmoedige veronderstellingen deden de ronde en heimelijk rees de hoop dat dit wel eens het begin van het einde kon zijn. Ook al was voor die hoop geen enkele aanwijzing. De Jappen hielden van sjouwen met hun prooi en deden dit net zo nijver als mieren met hun eieren. We wisten in die tijd niets van wat er in de wereld gebeurde; zelfs niet van de capitulatie van Duitsland. Ze hadden alle nieuwsbronnen hermetisch afgesloten. We moesten het dus hebben van gevoelens en voorgevoelens die grote aftrek vonden en soms heel juist bleken te zijn. Een ding moet ik eerlijk toegeven: de Japanners hebben, evenals de Duitsers een zeer groot organisatie talent. Het was geen kleinigheid om zo’n kemp van ongeveer vierduizend zielen zonder al te veel rommel en verwarring naar een andere plaats over te hevelen. De zaak liep echter gesmeerd en in enkele dagen was alles voor mekaar. We mochten al onze bezittingen meenemen. Eerst werd er een zorgvuldige selectie gehouden wie er in aanmerking kwamen om met het ziekentransport naar Moentilan mee te gaan. Zelfs zij die nog maar half ziek waren deden hun best om via een doktersattest met deze groep mee te mogen. Ze liepen echter in de fuik want Moentilan was erger dan welk kamp ook en werd al spoedig gesloten. De gezonden werden in groepen verdeeld en alleen de Jap wist de bestemming van deze groepen. Je kreeg nauwkeurige aanwijzingen wanneer en waar je je grote baring moest inleveren. Je bultzak met klamboe mocht je tot de ochtend van vertrek houden, je handbagage moest je zo praktisch mogelijk inpakken want we zouden hiermee zelf een eind moeten lopen. De avond voor ons vertrek heerste er een gezellige bedrijvigheid in ’t kamp. Hoe moeilijk de omstandigheden ook waren, de verandering en zeker de flauwe hoop die we koesterden maakten dat we ons opgewekt voelden. We hadden ook de taak om tijdens het transport voor ons eten te zorgen; ditmaal geen lekkernijen van de passar. Wel kregen we als extra gunst de beschikking over de vuren in de keuken zodat ieder die dat wilde daar haar zelfgemaakte djagoengkoeken kon roosteren. Aan die koeken had ik mijn laatste restje specerijen besteed, voornamelijk kaneel en ze werden dan ook heerlijk. De laffe smaak van de djagoeng werd helemaal verdreven door alle bijsmaakjes en toen de koeken eenmaal goudgeel geroosterd en warm op het bord lagen werd het een hele toer onze ontevreden maag ’t zwijgen op te leggen en alles te bewaren tot in de trein. Had ik ze nu maar in een pannetje mét een deksel kunnen opbergen, dan was de tantaluskwelling maar eventjes geweest maar de pannetjes waren ingepakt in de grote bagage en ’t lekkers zomaar in een papiertje op de plank boven de brits zetten was onmogelijk want het wemelde in de loods van de ratten die evenveel honger hadden als wij. De enige mogelijkheid was dus om de kostbare koeken mee te nemen onder de klamboe, goed verpakt in papier. Warme koeken geuren echter door papier heen en ’t werd zodoende een nacht van grote zelfbeheersing en slapeloosheid want het kostbare pakje moest goed bewaakt worden. Op een gegeven moment zakte ik weg en werd met een enorme schrik wakker omdat een rat een gat in m’n klamboe had geknaagd en net van plan was aan ’t papier te beginnen. Hij nam overhaast de vlucht toen ik om me heen begon te meppen. Eindelijk werd er dan toch reveille geblazen’, ’t was vijf uur. Met een zucht van verlichting stopte ik de koeken in de mand. De kinderen hadden gelukkig door alles heen geslapen. Stevig bepakt liepen we in een lange zwijgende processie naar een klein buitenstation, zwaar bewaakt door de Heiho’s. Heerlijk om weer eens even iets anders te zien! Opeens besefte ik, veel meer dan ooit in het kamp, wat het betekent geen bewegingsvrijheid te hebben. Doorgewinterde kampbewoners ,als we nu geworden waren, genoten we van alles wat we zagen en dan was er die niet te onderdrukken wens-gedachtes: ”straks zijn we weer vrij” De treinreis verliep gemoedelijk. We zaten vierde klas met een dubbele bank in ’t midden. De zo moeizaam bewaarde koeken mochten nu eindelijk opgegeten worden en ook het laatste stukje chocola vanwege de feestelijke gelegenheid. Er waren heel wat veronderstellingen waar we heengebracht werden, sommigen dachten Semarang, anderen Ambarawa of Banjoebiroe. Achteraf bleek dat naar ieder van die plaatsen een groep uit ons Solokamp is gebracht. Onze groep merkte al gauw dat het voor ons geen Semarang zou worden. De trein begon namelijk moeizaam te klimmen en de temperatuur daalde. De horren mochten steeds open blijven en we kwamen ogen te kort om alle indrukken te verwerken. Op de berghellingen zagen we hele velden van grappige stekelige planten vezelkweek volgens een vakgenote. Om drie uur ’s middags kwamen we aan bij een station dat sommigen als Ambarawa herkenden (de naamborden waren al door de Hollanders verwijderd). Op het perron begon weer het bekende tellen en vertellen. Omdat het blijkbaar nooit klopte maar daar waren we al aan gewend. Aan de andere zijde van het perron kwam er een trein aan met inlanders en ik geloof dat wij even nieuwsgierig naar hen keken als zij naar ons. Het moet voor deze lieden een merkwaardig gezicht zijn geweest om al die njonja’: belanda in zo’n déplorabele toestand te zien. Wij hadden aan hen de beste herinneringen. Zij vertegenwoordigden voor ons een stukje ”goede oude tijd”” Eindelijk dan toch ”afmarcheren”. ’t Bleek geen grote afstand te zijn. We kwamen langs een aloon ” (groot open grasveld) op een brede weg met aan weerskanten bomen en enkele grote huizen. Toen stonden we weer voor een poort en ’t viel niet mee om onze tijdelijke vrijheid te verwisselen voor nieuwe gevangenschap binnen ’t gedèk. Daar wachtte ons een verrassing want tussen de vele vrouwen die ter verwelkoming bij de ingang stonden bleken heel wat bekenden en vrienden te zijn. Zo werd het een blij ontdekken en omhelzen. Lang duurde dit niet, want vôôr de avond moesten we in de loods die ons toegewezen werd ons bivak opslaan volgens ’t al bekende recept van stukje plank inruimen, bultzakken opdiepen uit de chaotische stapel bij de poort, klamboe spannen en dan aan eten zien te komen. Gelukkig werden we wat dat betreft nog wat geholpen door de oud-kampbewoonsters. Zij haalden in hun eigen pannetjes onze portie nadat het nummer van onze loods bij de keuken werd afgeroepen. Hier dus geen drums die naar de blokken gesjouwd moesten worden maar per blok aantreden.

Wat een routine hadden we al gekregen om snel kwartier te maken. Om zeven uur hadden we allemaal onze slaapplaats op orde, waren de kinderen gebaad, gevoederd en in bed gelegd en konden de volwassenen buiten op een grasveld aan de rand van een slokan (goot) alle gebeurtenissen gaan bespreken en de eerste indrukken verwerken. Die nacht sliepen we heerlijk in de koele zuivere berglucht.

Nieuw kamp

Kamp Ambarawa  nummer zes was een oude  tangsi ” (kazerne). Er stonden grote  stenen loodsen waarvan de plafonds vol wandluizen zaten (we mochten ze niet schoonmaken). Die gebouwen lagen aan een brede asfalt weg die vanaf de poort tot het eind van het kamp liep. Achter de loodsen lagen de gebouwtjes van het sanitair: hele rijen mandihokken en erg praktische latrines. Deze hokjes voorzien van een laag klapdeurtje waren namelijk gebouwd boven een stenen goot waar doorheen een klein riviertje stroomde. Aan weerszijde van die goot waren in ieder hokje twee voetsteunen en alles wat erin terecht kwam werd meteen weggevoerd. Omdat de goot nogal diep was kreeg hij de naam ”de ploemp”. Hij speelde een belangrijke rol in ’t kampleven en er werden heel wat uurtjes in doorgebracht, daar er nu eenmaal veel buikklachten waren en je voor de lichtere gevolgen niet naar het ziekenhuis ging. De ochtend na de dag van aankomst bleek al gauw dat een heel andere kampsfeer heerste. Alles was gemoedelijker, veel minder reglementair. Geen verplichte ochtendgymnastiek, geen eindeloze appels, ook veel minder inspecties van de Jappen. De enkele keer dat ze door het kamp liepen moesten we wel bij de ingang van onze loods staan en buigen maar wie op haar brits bleef liggen kreeg daar geen narigheid mee want ze kwamen nooit naar binnen zoals dat in Solo geregeld het geval was tijdens inspecties. Kortom, je leefde hier vrijer en ademde lichter door de heerlijke berglucht. Het uitzicht op de prachtige keten van vulkanen, die Ambarawa aan een zijde begrenst, was groots. Altijd was dat uitzicht verrassend: ’s morgens torenden de bergen op, gehuld in een tere ochtendnevel, ’s avonds werden zij vlak na het ondergaan van de zon, geheimzinnig donker violet. Toen ik mijn bewondering eens uitte tegen een oud kampbewoonster zei ze: wacht maar, als je zoals wij, hier twee en een half jaar gezeten hebt, kun je geen berg meer zien. Gelukkig heb ik niet de kans gekregen om dit zelf te ondervinden. Het halve jaar dat ik er wel gezeten heb hebben me nooit verveeld, integendeel! Onze loods, de zogenaamde Solo-loods, lag helemaal aan het eind van het kamp. Erachter was nog een ketella (zoete aardappel) veldje waar we niets aan hoefden te doen en een grasveld voor het bleken van de was. Daarna gedèk. lk heb nooit geweten wat daarachter lag; men zei visvijvers en de beruchte ”boei” (gevangenis) waarin heel wat mannen zijn omgekomen. Later hoorden we ook dat er moeras lag. Het enige corvee waarvoor we werden ingeschakeld was de groente schoonmaak maar ook dat was veel gezelliger omdat we hier aan tafels buiten zaten en heel wat afkletsten. Een erg vervelend feit was dat, dankzij enige verradelijke elementen in ons midden, onder andere de tolk, er een slechte roep aan onze komst vooruit was gegaan. Hierdoor werden we in ’t begin erg gewantrouwd, bijna gemeden en we merkten dat goed bij bv de etensuitdeling. We werden altijd pas als laatste opgeroepen zo omstreeks drie uur als je maag zelfs van het rommelen uitgeput was. Voor de andere werkzaamheden zoals houthakken latrines schoonmaken keukendienst enz. werden vrijwilligers opgeroepen en dat waren dan voornamelijk jonge meisjes of vrouwen zonder kinderen. We hadden dus tijd om extra dingen te doen. We vormden kleine leeskringen, zangkoortjes en wat héél belangrijk was: onze opgroeiende kinderen kregen in kleine clubjes, gezeten aan de rand van een greppel, een beetje onderwijs. Dit mocht namelijk niet van de Jappen. Zelf heb ik hun wat verteld over dieren (ik had daarvoor een boek van Bremer) en opstelletjes gemaakt over het vervaardigen van de meest voorkomende dagelijkse dingen, zoals rijst, suiker, brood, bakstenen e.d. De kinderen vonden het een welkome afwisseling voor het maken van sommetjes en taallessen. Wat hier onverminderd gehandhaafd bleef was de nachtwacht. Daartegen hadden we geen enkel bezwaar. Wel hadden we het tijdens zo’n wacht heel erg koud, omdat we zo mager waren en ons bloed dunner. Vooral de laatste wacht van drie tot zes uur vie l niet mee. ln juni kan in de bergen de temperatuur flink dalen. Gelukkig had iedereen nog wel wat warmere kleren bij zich, een lange broek of een vestje, maar zelfs dan, met een plaid om, zaten we nog vaak te klappertanden en was de kom gloeiend hete koffie, die we bij de keuken haalden, de grote troost. Meestal sliep je niet meer na die laatste wacht omdat je té koud was geworden. De sterrenhemel was in Ambarawa nog schitterender dan in Solo en de gesprekken nog intensiever. Ook de kampwinkel was anders geregeld. Hier geen persoonlijke bestellingen van een eigen saldo maar een maandelijkse inleg in een gemeenschappelijke kampkas waaruit de Jap naar eigen keuze inkopen deed, waarschijnlijk datgene waarop hij het meeste kon verdienen. Dat werd dus goela djawa afgewisseld met tollobonen, katjang etc. Wie niets aan de pot kon bijdragen kreeg toch haar portie, wat wel eens achterdocht veroorzaakte over gesimuleerde armoede. Er ontstond ook een openlijke handel, later, toen ’t verboden werd, ruilhandel waarbij vaak schandalige transacties tot stand kwamen. Kostbare juwelen werden verkregen in ruil voor waardeloze objecten, waaraan iemand op dat moment dringend behoefte had. Een bron voor latere twisten. Wat ’t voedsel betreft, dat was slechter dan in Solo. ’t Rijstrantsoen was kleiner en ’s avonds kregen we alleen wat ”stijfsel” pap die we zelf moesten maken met een pollepel kokend water, die we in een lange rij bij de keuken gingen halen. Dat die pap, die we over een restant van ons middagmaal goten om met een niet al te lege maag naar bed te gaan niet erg gaar was laat zich horen. We gaven hem de aantrekkelijke naam ”aspic”. Daar we wegens de kou meer behoefte kregen aan vet, wat nu eenmaal niet verstrekt werd, werden we nog wat magerder. Zoals ik al vertelde werden in het ziekenhuis voor de zware oedeem gevallen wel slakken, kikkers en ratten gebruikt als eiwitbron. Onze dag was goed als er, dankzij de kampkas weer eens een dikke bonensoep met prei en uien uit de keuken kwam. We leefden er dus vrij rustig maar daar kwam na enige tijd een eind aan: we moesten gaan vlaspluizen. Driehonderd vrouwen trokken voortaan dagelijks naar een ander kamp (8) om de hele dag vlas uit elkaar te plukken en daar dan touw van te draaien. We hoorden dat de mannen in de boei, van dat touw, zakken moesten weven voor aanvoer van de eigen rijst. Hoe vervelend zo’n hele dag pluizen en plukken ook was – bij toerbeurt ging je er twee keer per week heen – toch was het een welkome afwisseling in ons eentonig bestaan. Je zag eens wat anders, er was de mogelijkheid van contact met de buitenwereld en er was nu kans op een ontmoeting met de jongens. Die werden namelijk als ze boven tien jaar waren naar een ander kamp gestuurd en moesten tuinarbeid verrichten in het ”vlaskamp”. Dit ”vlaskamp” was een oud seminarie en lag halverwege de berg. Zo trokken we dan met ons boterhamzakje ’s morgenstond erheen. Koffie werd ter plaatse gegeven tijdens de rustpauze. Vlas stuift heel erg en je ging er dan ook voortdurend van hoesten en niezen tijdens de urenlange eentonige pluizerij. Om vijf uur daalden we weer af naar ons eigen kamp waar we met vreugde door de jeugd begroet werden en flink verwend met extra hapjes. Op een gegeven ogenblik kwam aan dit ploegenstelsel een einde en werd er een permanente bezetting gelegerd. Misschien wilden de Jappen de contactmogelijkheden tijdens onze tocht voorkomen. Deze vaste bezetting werd naar willekeur uit onze kampbewoonsters gekozen en menig drama speelde zich van gescheiden families of vriendinnen. Gelukkig dat we toen nog niet wisten welke gebeurtenissen zich later in dat kamp zouden voordoen toen de ”pemoeda’s” er binnendrongen met handgranaten en geweren en heel wat slachtoffers maakten voordat ze door een troep Engelsen, die toevallig langs marcheerden, verdreven werden. Maar zover was het toen nog niet. Wij hadden niets om ons geestelijk aan op te trekken maar toch hing er de sfeer van de naderende bevrijding en maakte dat we de eentonige dagen en de primitieve omstandigheden beter konden verdragen. Hoe die bevrijding zou komen konden we ons niet voorstellen. We kregen als opdracht lange kuilen te graven en vroegen ons wel eens af waarvoor die zouden dienen, we verdiepten ons er maar niet te veel in. Toen de eetrantsoenen nog wat werden ingekrompen en het aantal patienten onrustbarend begon te stijgen legden we dit uit als een gunstig teken”. Even nog de tanden op elkaar, en de buikriem aansnoeren, we komen er doorheen” was ons devies in die laatste weken van juli en begin augustus 1945. En de bevrijding kwam, maar hoe….

De bevrijding

Toen de bom al op Hiroshima was gevallen en de wapenstilstand getekend leefden wij nog onberoerd voort met onze illusies en honger, totaal onwetend van de schokkende gebeurtenissen die in de wereld plaats vonden. Het eerste symptoom van een naderende verandering was dat we ineens een dubbel rijstrantsoen kregen. ’t Was heerlijk om na al die jaren onze ontevreden maag weer eens genoeg te kunnen geven maar belangrijker nog was de vraag wat de aanleiding was voor deze nieuwe regeling. We durfden nog niet te geloven in een einde van de oorlog. Na een dag van veel veronderstellingen en verschil van mening tussen de optimisten en de pessimisten werd er een einde gemaakt aan de onzekerheid. Alle kampbewoonsters werden ’s avonds op het voorplein bijeen geroepen en daar, staande op een kistje, deelde onze kampleidster namens de Jap mee dat er weldra wel eens vliegtuigen boven Ambarawa konden verschijnen, die goederen zouden uitwerpen. We zouden er verstandig aan doen dan in de loodsen te blijven om niet getroffen te worden. Dit was alles wat hij haar had meegedeeld, hij was te trots om te zeggen: ”wij hebben gecapituleerd. Zelf eindigde ze met de woorden: ”de oorlog  is voorbij en u zult weldra vrij zijn” Als iets wat je zô lang, zo vurig naar verlangd hebt, ineens werkelijkheid wordt, kun je het nauwelijks verwerken; dan word je stil. Zo was het toen met ons. De eindeloze vreugde brak maar heel langzaam baan’, er was te veel gebeurd en er waren te veel offers gebracht om zich nog in grote luidruchtigheid te uiten. In de loods werden kinderen omhelsd en handen gedrukt. Nu kwam direct de bange vraag op: ” waar zijn onze mannen, verloofden, zonen ?” Tijdens de nachtwake die normaal doorging zei ik tegen m’n vriendin: ”Dit is een ogenblik dat we nooit mogen vergeten wat voor nare berichten er ook komen’, we leven nog! ” . De veranderingen gingen nu heel snel. Karrevrachten voedsel werden het kamp binnengebracht en al gauw mochten we naàr buiten. De Indo-dames konden direct vertrekken terwijl de overigen gevraagd werd te blijven tot alles geregeld was. Buiten de poort waren we voor de bevolking, die samengestroomd was, een bezienswaardigheid toen we voor het eerst weer als vrije mensen op straat liepen. Zij waren in lompen gekleed maar brachten etenswaren mee waar wij naar snakten: gebraden kippen, vruchten etc. We hadden allemaal nog wel wat textiel in onze koffers dat we nu voor flink wat geld verkochten zodat we ons al dat lekkers konden aanschaffen. We wisten niet dat de Japanse gulden – ongedekt als hij was – vrijwel waardeloos was geworden. De etenswaren bleven echter vrij goedkoop en met de dag werden wij dikker en zagen zij er beter uit, met onze baadjes van beddelakens en de kinderen in hansoppen van theedoeken. We konden de hele dag wel eten en snoepen bij de warong, waar we vôôr de oorlog nooit iets durfden kopen terwijl we nu immuun waren geworden voor eventuele bacterien. Al gauw kwamen nu ook de ons beloofde vliegtuigen. Eerst verschenen er enkele Hollandse toestellen om ons een groet te brengen. Op dat ogenblik barstten alle vreugde en opgekropte emoties donderend los. Plotseling doken overal zorgvuldig verborgen Nederlandse vlaggen op die op de daken van de loodsen werden gelegd. Toen de vliegtuigen zo laag mogelijk over ons kamp daverden, sloeg er een golf van eindeloos enthousiasme en grote ontroering over ons heen. Men wuifde met beddelakens, sprong en danste, schreeuwde en zwaaide naar de bemanning die we terug zagen wuiven. Toen het laatste toestel weer aan de horizon verdwenen was bleven we nog uren opgewonden napraten over deze luisterrijke begroeting. Daarna kwamen er aanwijzingen voor de ontvangst van de Engelse vliegtuigen die ”barang” (goederen) zouden droppen. We moesten op de aloon, net buiten het kamp, een heel groot kruis leggen van witte lappen opdat de piloten wisten waar ze de goederen moesten droppen. Het werd een spannend ogenblik. Vlak vôôr het veld gingen de wijde muilen aan de achterzijde van het toestel open en kwamen de kisten eruit waarvan de parachutes zich ontvouwden zodat ze statig neerdaalden op de aangegeven plek. Dat we van de inhoud, die bestond uit radiotoestellen, keukengerei, naai benodigdheden, scheerapparaten etc. vrijwel nooit iets hebben ontvangen blijft voor verantwoording van de toenmalige leiding. Misschien was het ook ondoenlijk om alles eerlijk te verdelen. Lange tijd vlogen ze pijlsnel en heel laag over het veld, keerden om, na het loslaten van een of meer stukken en namen een nieuwe aanloop. Het was een interessant schouwspel”. Zo gingen de eerste dagen in een soort roes voorbij. Weldra begonnen er echter vragen te rijzen: ”hoe lang nog, wanneer mogen we eruit ?”.

Laatste loodjes

De tijd van de barre strijd om het bestaan was voorbij. We wilden nu verder, verandering, actie. Donkere wolken pakten zich echter samen en voor de goede opmerker deden zich verontrustende verschijnselen voor. Steeds meer verschenen er buiten op officiële gebouwen en woningen rood-witte vlaggen. Overal op hoeken van wegen en pleinen hokten groepjes Indonesiers samen. Soms klonken er onverwacht schelle fluitsignalen. Spandoeken en opschriften verrezen als paddestoelen uit de grond met opschriften als: ”we want to be free. Save us from the Dutch oppression”. Wij interesseerden ons maar matig voor al deze politieke agitatie, waren nog in onze vrijheidsroes en hadden maar een wens: zo spoedig mogelijk weer een eigen leven beginnen. De bevolking was vriendelijk en verheugd over de goede zaken die ze deden. Heel wat kampdames hadden al een wasbaboe gehuurd die ’s morgens het kamp binnenkwam en er werden koelies in dienst genomen voor het schoonmaken van goten en latrines. Toen kwam er plotseling een verbod: geen werkers meer naar de kampen! Zuchtend namen we zelf alle vervelende karweien weer op. Inmiddels was er ook een klein groepje Hollandse mannen binnengekomen die direct het zwaardere werk overnamen. In deze mannen, die op eigen initiatief uit naburige kampen waren weggelopen, zagen de kinderen graag hun pappies, die ze nooit gekend hadden. Zodoende kon je soms één man met wel tien aangehaakte kleintjes zien lopen, die hem, alle tien, als vader claimden. De toestand werd van dag tot dag ongunstiger. Op zekere ochtend hoorden we dat het kamp opnieuw potdicht ging. Twee weken waren we vrij geweest en dachten we dat alles voorbij was en nu deze terugval, deze geweldige ontnuchtering en teleurstelling. Er zat niets anders op dan ’t juk dat we met zoveel opluchting van de nek gegooid hadden weer op te nemen. Dit is het grote verschil geweest met de bevrijde gebieden in Europa: ons Nederlanders in lndonesië is de grote blijvende vreugde van de bevrijding onthouden. Een vijand had zich teruggetrokken, bijna ongemerkt maar een veel gevaarlijker was er voor in de plaats gekomen. Deze hield zich nog minder of liever gezegd helemaal niet aan bepaalde krijgsregels. Geen enkel bezwaar om vrouwen en kinderen, in het binnenland van Java zonder enige bescherming, te liquideren. We voelden het gebaar dichterbij komen. Eerst kwam het voedsel trager en trager binnen, maar dat was het ergste niet want we hadden heel wat voorraad opgeslagen, al werden kwalen zoals mondspru wegens vitaminegebrek, meteen weer erger. Toen begonnen de kranen langzamer te lopen en werd de elektriciteit uitgeschakeld. We stonden uren bij een seipelend waterstraaltje en behielpen ons met stallantarens en oliepitjes. Opeens doet dan het gerucht de ronde: ”ze gaan de boel in brand steken. Waar zo’n gerucht vandaan komt weet je niet en we geloofden het ook niet, wilden het niet geloven. Doch ’s middags werden we op het veld naast het voorplein, bijeen geroepen, alleen de volwassenen, en deelde de dominee ons mee dat we inderdaad in groot gevaar verkeerden. Het kamp was omringd door honderden “Pemoeda’s” jonge jongens die rondliepen met scherpe bamboespiezen en die voor niets terurgdeinsden. Ze hadden het hele kamp omringd met petroleum vaten, we konden binnen de omheining het gegons en geschreeuw horen. Wat heeft ons door die verschrikkelijke uren heengeholpen? Waren we al te murw, hadden we te weinig fantasie om ons de situatie in te denken’?. We hebben daar, staande op dat veld gebeden voor ons behoud terwijl de bergen zich rossig kleurden en de rookwolkjes van de arangbranderijen op de hellingen even rustig en stil opwaarts krinkelden als altijd. Het bleef een boze droom, de mogelijkheid van wat ons bedreigde wilde geen reele gestalte aannemen. In een vreemde cirkel van stilte en onwerkelijkheid liepen we zwijgend terug naar onze loodsen. We legden als elke dag de kinderen te bed, die uiteraard van niets mochten weten en gingen toen, zoals gewoonlijk in groepjes buiten op de galerij of aan de rand van de ” slokan ” zitten. Veel werd er niet gesproken, ieder was te veel met eigen gedachten bezig, trachtte door te denken, ’t lukte niet. Loodzwaar hing de duistere tropennacht over ons, alleen de sterren flonkerden koud en gevoelloos. De sombere roep van de uilen was luider dan gewoonlijk,  misschien omdat wij zo stil waren. Tergend langzaam kropen de uren voorbij, maar dan ineens gebeurt het wonder! Om tien uur floepte plotseling overal het licht aan en tegelijkertijd begonnen de kranen, die tot het uiterste opengedraaid waren, te klateren. De opluchting was onuitsprekelijk maar we waren inderdaad té diep geraakt voor een juichstemming. We reageerden niet fel meer, noch op het uiterste gevaar waarin we verkeerden, noch op de klaarblijkelijke verlossing hieruit. Wat was er gebeurd? We weten het tot op heden niet. Omstreeks tien uur was er een luxe-auto aan komen rijden die stopte voor de poort. De mannen die daar in uiterste spanning de wacht hielden openden deze, op verzoek en de wagen was binnen gereden. Een Indonesier in burgerkleding stapte snel uit en vroeg wat er in ’t kamp ontbrak. ”Alles” was het korte antwoord. Hij nam toen direct maatregelen om de elektriciteit en de waterafvoer te herstellen terwijl hij nieuwe voedselzendingen beloofde. Hierna verdween hij even snel als hij gekomen was. De benden om het kamp begonnen langzamerhand af te druipen terwijl ze de olietonnen wegrolden. Hiermee was de meest onwezenlijke dag van ons kampleven ten einde en we leefden nog. Jaren later hoorde ik van een Nederlandse officier dat het inderdaad in de bedoeling lag om die nacht het kamp in brand te steken en alle vrouwen en kinderen naar het drijfzand te jagen dat zich uitstrekte aan de achterkant van ons kamp. We kenden zelfs het bestaan van deze gevaarlijke vlakte niet. Welke instantie tussenbeide is gekomen en op het laatste moment deze monster misdaad verijdeld heeft, weten we niet. We waren voor de zoveelste maal door het oog van de naald gekropen en menig vurig dankgebed werd die avond uitgesproken. Kort daarop kwamen de Engelsen. Een kleine groep Ghurkasoldaten werd ter bewaking naast ons kamp gelegerd. Nu en dan kwam er een Brits officier inspectie houden. Het parool luidde steeds: ”houdt u rustig en hebt geduld. De poort bleef gesloten, al kregen we nu wel weer wat toevoer van groenten en ander onmisbaar voedsel. Er begonnen Rode kruis berichten binnen te komen die grote vreugde of intens verdriet veroorzaakten. Je kon zelf nu ook weer korte berichten versturen en verder was het afwachten hoe de toestand zich zou ontwikkelen. In die periode zijn er nog velen gestorven, terwijl anderen, door de verbeterde voeding, hun krachten voelden toenemen. Zelf was ik ziek in die tijd, sukkelend met een kwaal waarvan ik de oorzaak niet kende, maar die me dagen van ellende bezorgde, afgewisseld door een lome apathie. Een week in het kampziekenhuis met streng dieet bracht niet veel verbetering. De wandluizen in de spleten van de houten bedden maakten de nachten ondraaglijk en de vele sterfgevallen om je heen waren ook niet bevorderlijk voor een herstel. Ik was dan ook blij toen ik – nog altijd misselijk en slap – weer terug was in de loods, bij de kinderen en mijn vriendinnen. Zo kropen de weken voorbij en de angst om het lot van Dick steeg naarmate anderen wel bericht kregen terwijl ik niets hoorde op de diverse telegrammen die ik al verstuurd had. Ik wist nu dat hij op Sumatra zat en dat hij half juli nog in leven was omdat Erik dat had opgemaakt uit een lijst van overledenen waar hij niet opstond. lk wist ook dat de postverbinding met Sumatra zeer slecht was, waaruit ik dan weer hoop putte. Twee en een halve maand duurde deze onzekerheid, toen kwam het bericht, dat me werd meegedeeld door een vriendin die hiervoor gevraagd was door ons Hollandse kamphoofd. Dick was vijf en twintig  juli gestorven. Hij was toen net zeven en dertig jaar geworden.

En verder

Dit waren de laatste aantekeningen over het kamp, die ik in 1949 opschreef. Daarna zijn er nog heel wat dingen gebeurd en het duurde nog ruim vijf maanden voor we in Nederland terugkeerden. Toen Erik het bericht van Dick’s overlijden had gekregen zorgde hij er meteen voor dat wij zo spoedig mogelijk naar Batavia konden komen. We kregen een plaatsje in de laatste R.A.P.W.I.-trein (=  Relief Allied Prisoners of War and Internees). Deze organisatie werd namelijk opgeheven, in verband met de uitgebroken revolutie. Hoezeer ik geboft heb, dat we toen al wegkonden besefte ik pas later toen ik de verhalen hoorde van mijn vriendinnen, die met hun kinderen achtergebleven waren in kamp zes. Eigenlijk was dit de onveiligste tijd van de hele oorlog. Waren de Jappen nog enigszins gebonden aan discipline en bepaalde krijgswetten, de revolutionaire jonge jongens die ons nu belaagden waren aan niets en niemand gebonden dan aan hun haatgevoelens; zodat kreten als: ”onze spiezen dorsten naar het bloed van de Hollanders” weerklonken. Zij hadden zich meester weten te maken van de wapens van de Japanners, zoals kanonnen en mitrailleurs, waarmee ze, vanaf de bergen, het  kamp onder vuur namen. Nu geen luchtalarm zodat je op elk willekeurig moment beschoten kon worden. Er zijn toen nog heel wat slachtoffers gevallen. Wel waren er Engelse troepen geland en was er een militaire post met Ghurka’s naast ’t kamp, maar zij waren toch niet in staat om de vrouwen en kinderen te beschermen. Mijn vriendin vertelde dat zij, tijdens zo’n beschieting, onder de brits kroop en daar bovenop haar twee kinderen ging liggen. Later werden zij in zwaar met bultzakken gecapitonneerde vrachtwagens afgevoerd naar Semarang. De Engelse militairen hebben in die tijd heel veel voor de Hollanders gedaan, al was de Engelse politieke inzet minder sympathiek. Onwetend van dit alles reisde ik dus met de kinderen naar Semarang waar we aan een kade werden afgezet en vandaar met een boot naar een Japanse kustvaarder, die op de reede lag. Deze voer langs de noordkust van Java, naar Batavia. We sliepen gedurende de reis op het bovendek wegens de hitte,  onder donkergroene dunne dekbedjes en als eten kregen we die dagen rijst en cornedbeef uit blik. Gelukkig was er goed water. Toen we in Batavia aankwamen bleek er een staking van de koelies te zijn zodat we zelf maar moesten zien hoe we de zwaardere bagage (hutkoffers) aan wal kregen. Ik voelde me nog steeds ziek en slap maar werd geholpen door opgeschoten jongens en de handbagage kon ik zelf wel dragen. Ik kan me niet meer herinneren hoe we in het Kramatkamp, bij Erik, terecht zijn gekomen maar op een gegeven moment was de hele (grote, van Elk) familie weer bij elkaar. Zij zaten in een groot huis, waarin vele families tijdens de kamptijd hadden gewoond. Nu was de poort open en er waren al heel wat mensen vertrokken. In Erik’s huis was geen slaapplaats voor ons, maar dat was geen probleem want we werden naar een leegstaand huis verderop in de laan gebracht, waar een paar stretchers werden opgezet in een lege kamer en verder waren we de hele dag bij onze familie. De dag na aankomst ging ik naar de dokter en uit laboratorium onderzoek bleek dat ik leed aan ” lambia cysten ” een parasiet in de darmen, die al spoedig verdween toen ik de juiste meditatie kreeg. Die eerste dagen lag ik nog veel op een lange stoel in de tuin. Daar hoorde ik dat er bij de hoofdpoort  kinderschoenen waren aangekomen en ik zei tegen Bob en Kientje dat ze er maar gauw heen moesten gaan om te kijken of er iets voor hen bij was. Al vrij spoedig kwamen ze, liggend en opgewonden, terug en vertelden dat er vanuit de bomen om het kamp op hen geschoten was door ”peloppers”. Ze waren overhaast door tuinen en onder heggen door naar het huis van hun oom gehold. Ik zei alleen: ”gelukkig, jullie leven nog” zo vreemd emotieloos was ik in die tijd. Vrij gauw merkte ik dat m’n krachten toenamen en toen neef  Henk vroeg of  ik zin had met hem mee te gaan naar de bioscoop, ergens in Batavia, voelde ik daar meteen voor. We gingen natuurlijk liften, dat deed iedereen in die tijd. Er reden heel wat militaire vrachtwagens rond en op een ogenblik stopte er een naast ons en knikte de soldaat, achter ’t stuur, dat we in de lege laadbak konden meerijden. Henk wipte meteen over de hoge rand aan de achterkant en ik was er ook opgeklommen maar nog niet over die rand. Met een ruk reed de chauffeur meteen in volle vaart weg zonder om te zien en ik voelde dat ik me niet houden kon en bijna van de wagen afgeslingerd werd. Henk pakte me gelukkig heel stevig bij m’n polsen en trok me op m’n buik over de rand waar ik onelegant maar denkbaar op de bodem plofte. Een hachelijk avontuur. lk weet niet hoe we weer terug gegaan zijn.” Toen we ongeveer twee weken in het Kramatkamp hadden gelogeerd kwam Erik met het bericht dat er in Tandjong Priok een Engels vliegdekschip aan de kade lag en dat de Engelsen bereid waren om, na verzoek hiertoe, zoveel mogelijk vrouwen en kinderen naar een veiliger gebied te brengen. Dit werd Ceylon, het huidige Sri Lanka. Zo werd besloten dat, behalve ikzelf en de kinderen, ook Elly,( een dochter van Erik) toen achttien jaar, mee zouden gaan. We kwamen terecht op de ”Venerable” In de enorme overdekte vliegtuighal waren honderden stretchers, in lange rijen neergezet waarlangs rechte paden liepen met cocos lopers bedekt. Je stretcher was je huis gedurende die reis en daar werd ook het eten gebracht op de tijden die daarvoor stonden. Ik meen dat we ongeveer een week gevaren hebben en het enige dat ik uit die periode nog weet (het is nu vijftig jaar geleden) is dat er op zondag een gereformeerde dominee, die ook in een kamp gezeten had, een heel opbouwende en aan de situatie aangepaste preek hield, wat mij verbaasde omdat ik iets heel anders verwacht had. Toen we op de reede van Colombo lagen hoorden we dat we die middag ontscheept zouden worden. De gong ging voor de warme maaltijd en iedereen haastte zich naar z’n stretcher om het eten in ontvangst te nemen. Kientje en ik zaten te wachten, maar Bob liet verstek gaan, al was hij anders nogal op eten gesteld. Natuurlijk begon ik me erg ongerust te maken. Ik kende maar al te goed de ondernemende geest van deze negenjarige zoon en ik achtte het mogelijk dat hij met een van de kleine bootjes, die langszij lagen, naar de wal was gevaren. Natuurlijk werd het zoeken, tot in de matrozen verblijven toe, maar niemand kon me wijzer maken en ’t was dan ook de bekende naald in de hooiberg, met zoveel mensen aan boord. Tenslotte werd er besloten hem om te laten roepen en zo klonk, door het hele schip: ”Wil Bob Zaalberg onmiddellijk naar de stretcher van zijn moeder komen in de vliegtuighal”. Ik zat der in gespannen verwachting en ja hoor, haastig geklepper van houten klompjes en daar kwam hij aan ’t eind van die lange loper. Natuurlijk was ik dolblij dat hij er weer was maar ik zal wel heel boos aan hem gevraagd hebben waar hij al die tijd gezeten had. Nu, het bleek dat hij naar het kraaienest was geklommen, naar de matroos van wacht die toch niet veel te doen had. Hoe met zijn Engels? Ik heb het hem niet meer gevraagd. Dââr had hij de etensgong niet gehoord, wel ’t omroepsysteem. Inderdaad begon die middag de ontscheping. Aan de kade werden we ontvangen met muziek van een militaire kapel en toen was het al gauw staande op vrachtauto’s, de bergen in naar Candy”. We waren zo blij dat we nu vrij én veilig waren dat we onderweg vrolijk wuifden naar de inheemse bevolking. Er was weinig reactie van hun kant maar dat viel ons niet op, totdat we in ons nieuwe kamp hoorden dat men, ook hier, niets meer van de blanken moest hebben. Dat was dan ook de reden dat wij van de Engelse commandant binnen het terrein van ’t kampement moesten blijven daar hij zich verantwoordelijk voelde voor onze veiligheid. Zodoende heb ik nooit ’t plaatsje Candy zelf gezien. We sliepen nu in barakken, in bedden met lakens en dekens, een weelde die we al drie jaar niet gekend hadden. Er was een kantine waar we onze maaltijden kregen aan lange tafels. ’t Eten was er goed en overvloedig maar totaal ongeschikt voor lieden die net uit een hongerksmp kwamen. Het begon ’s morgens al met vette saucijsjes en zo ging het de hele dag door met veel te zware voeding die we ons, na al die jaren van hunkeren naar eten, goed lieten smaken. De gevolgen bleven echter niet uit. Je werd er rolrond van, al bleek dat later ,vooral water te zijn om, na een aangepast dieet, snel weer te verdwijnen, maar dat gebeurde pas in Holland. Voorlopig zaten we in dit mooie bergoord. De kinderen gingen naar een Engels schooltje; wat ze daar leerden heb ik nooit goed begrepen. Op een dag kwam Kientje met ’t verhaal dat er een hoge Engelse officier zou komen kijken en dat ze daarvoor een liedje moesten zingen: ”He is u sjollie goed felloo (bis) en so see ollefis (bis)”. Uiteindelijk begreep ik wat er bedoeld werd” Op zekere dag kwam ik uit de kantine en wilde afdalen naar de barak die iets lager lag. De kinderen waren al vooruit gelopen. lk moest een stap nemen van een wat hoger gedeelte naar ’t lagere en dat lukte me niet meer, ik was helemaal verstijfd. Een blonde vrouw die ook uit de eetzaal kwam vroeg vriendelijk of ze me kon helpen en zo lukte het! . Ze heette Janny Gerlings en was hier met haar ongeveer vierjarig zoontje. Haar man was ook omgekomen in krijgsgevangenschap. Voortaan wandelden we vaak samen en spraken over de nog zo onzekere toekomst. Ook gingen we wel kijken naar een schildpadden wedstrijd, welke er het eerst aankwam aan de eindstreep. Overigens werd dit simpele genoegen verboden aangezien schildpadden voor de Indiers heilig zijn. We namen wel eens een kijkje bij de werkolifanten, enorm grote dieren die zware bomen versjouwden. Er was er een bij, die vol rose vlekken zat. We zagen Boeddhistische monniken in hun fel gele gewaden en kaal geschoren hoofden in een lange rij plechtig voorbijtrekken. Zo was er altijd wel wat te beleven. Er brak een mazelen epidemie uit en de meeste kinderen kregen die ziekte. ’t Kwam de Engelse leiding eigenlijk wel van pas want nu hadden zij een goed motief om ons binnen het kamp te houden, daar ze liever niet toegaven dat ze bevreesd waren de bevolking niet helemaal in de hand te kunnen houden in geval we buiten het kamp zouden komen. Vanaf  het begin kregen we zakgeld, uitbetaald in rupees. Daar we weinig eigen behoeften hadden spaarden we dit op om er zaken van te kopen die in Holland schaars of niet te krijgen waren, zoals koffie, sigaretten en fietsbanden. Bij ons vertrek werden deze goederen zorgvuldig in de hutkoffers gepakt waaromheen ijzeren banden werden getrokken. Helaas was er in de havenloodsen in Amsterdam een staking die zes weken duurde. Toen mijn koffers in Rotterdam arriveerden zag alles er keurig uit maar bleken de waardevolle dingen allemaal eruit gehaald te zijn. Een verrassende bijdrage van onze eigen landgenoten. De wol die ik beloofd had aan een grage breister was onbruikbaar geworden omdat in de hitte van de Rode zee een fles met mango -chutney was gaan gisten en uit elkaar gesprongen zodat overal gebleekte plekken zaten. Zo nu en dan kwamen er echtgenoten van vrouwen, die in ons kamp zaten, in Candy aan, meestal vanuit Singapore. Dan vond er een blijde hereniging plaats. Er was een speciale barak met kamertjes waar zo’n gezin dan heen trok. Het kampement beschikte ook over een eigen bioscoop, een flink eind wandelen vanuit onze barak. Op een dag gingen we met een heel clubje naar de middagvoorstelling. De film ging over soldaten en een vrouw, die voor ze kwam zingen, maar de meeste indruk maakte het muzikale hoofdmotief  ” Clair de lune ” van Debussy. Sindsdien roept deze melodie weer de hele sfeer op van die vreemde periode.

In de pauze keek ik eens wie er naast me zat en ontdekte tot mijn verbazing dat het een achternicht was, bij wie ik vlak voor de oorlog nog gelogeerd had in Semarang. Haar man was opper- houtvester en we hadden al zingend door de bossen gereden. Hij was zo’n vrolijke vent. Nu keken we elkaar aan en bijna emotieloos vertelde zij dat haar man en oudste zoon niet waren teruggekomen. Ze had nu nog haar twee jongere zonen. Van mij hoorde ze dat ik mijn man, m’n moeder en jongste broer moest missen en zo gingen we weer uit elkaar. Pas veel later heb ik haar in Holland weer eens ontmoet. Er was vrij veel ontevredenheid over de Engelse leiding. Een tiental vrouwen stuurde een telegram toen we op weg waren naar Holland met de tekst: God bless you because we can”t” Gek dat ik me nu totaal niet meer kan herinneren wat er voor bezwaren waren.

Thuisreis

Begin april konden we embarkeren op de vracht-Ruys (dit in tegenstelling tot de grote passagiers – Ruys). We sliepen in hangmatten, onder in het schip en moesten gedurende de reis corvee doen. Een van de moeilijkste opgaven vond ik om, na het ontbijt, schalen vol gebakken worstjes in zee te gooien; de tegenstelling met het kamp was té groot. Je wasgoed kon je aan lijnen hangen op het dek en dan was het, door de warme wind, na enkele uren al droog. Op een dag kreeg Bob de bof en zag er uit als een volle maan, maar hij werd er niet erg ziek van. In de rode zee was het zo warm dat m’n enige zomerjurk op de rug middendoor scheurde door het transpireren. Gelukkig had ik in Candy een pakje laten maken van kaki legerstof, zodat ik nog iets had om aan te trekken. De kinderen amuseerden zich best aan boord. Ze konden zich vrij op alle dekken bewegen. Een van de eerste dagen kwamen ze me wat lacherig vertellen dat er boven in de eetzaal allemaal mijnheren zaten met witte dassen om. Dat bleken de scheepsofficieren te zijn, die hun servet opgeknoopt hadden maar die dingen kenden ze niet in hun kampbestaan. Dat ze ook wel eens dingen zagen die minder geschikt waren voor kinderogen was onvermijdelijk. Er was bij bepaalde lieden een flink decorum verlies, een soort kampverwildering, maar ik geloof niet dat het veel indruk op hen maakte. We hadden gehoord dat we in Suez kleren zouden krijgen. Er reed vandaar een treintje de woestijn in en daarmee werden we naar ”Ataka” gebracht, een aantal loodsen in een overigens eenzame omgeving. Men had getracht er iets feestelijks van te maken. Er was muziek en allerlei verrassingen stonden klaar op lange tafels. Voor de kinderen was er een speeltuin met wippen, schommels en glijbanen, terwijl Duitse krijgsgevangenen, die nog niet gerepatrieerd waren, hen hielpen. Tenslotte begon de grote uitdeling. We kregen ondergoed, een jurk, een jas en zakdoeken. Een heel gepas. Van schoenen kan ik me niets herinneren. Voor de kinderen waren er aparte tafels. De uitgedeelde kleding leek natuurlijk allemaal een beetje op elkaar, zodat je terug in Holland meteen wist wie uit Indië kwam, maar we waren er in ’t begin toch mee geholpen. Vreemd dat ik me nooit heb afgevraagd welke instantie deze hele opzet georganiseerd had. Ging het uit van de Nederlandse regering of van het Rode Kruis? We mochten onze nieuwe uitrusting meenemen in plunjezakken en kwamen flink beladen weer aan boord. Toen we eenmaal in de Middellandse zee waren en het steeds koeler werd – eind april – ging ik wel erg verlangen naar het einde van de reis en het weerzien met mijn familie (in Nederland). In het Kanaal hoorden we voor het eerst muziek van radio Scheveningen: ”in the mood” van Glen Miller, een voor ons onbekende bandleader.

De wat dromerige muziek wekte een vreemde golf van ontroering bij me op, het was net of je uit een nare droom ontwaakte en zag dat de oude vertrouwde omgeving er nog was. Toen we door de Waterweg voeren was ik verbaasd dat de huisjes langs de kant er nog net zo keurig en verzorgd uitzagen als bij ons vertrek. Dat Nederland ook het nodige te  verduren had gehad werd me enige uren later maar al te duidelijk toen ik aankwam in Rotterdam. Daar werden we afgehaald door mijn zwager adriaan en daarna de blijde hereniging met mijn zuster, de rest van de familie en ook mijn schoonmoeder, voor wie dit toch een heel moeilijk moment moet zijn geweest, dit weerzien, zonder Dick. Ik had toen sterk het gevoel ”eindelijk weer thuis” na een lange bange tocht”.

Nawoord

Het is allemaal al lang geleden maar al denk ik er niet dagelijks aan, het heeft ongetwijfeld je hele leven beinvloed. De gebeurtenissen in die tijd hebben diepe sporen in je geest achtergelaten. Wat in het begin van onze thuiskomst het moeilijkst te verwerken was, was dat je weinig oor vond voor je ervaringen. In ieder boek of verhaal over de kampen zul je dit tegenkomen. Later ga je het begrijpen. Nederland dook op uit de nachtmerrie van de bezetting, had ook zijn hongerwinter gekend en wilde nu opbouwen en liefst vergeten. Liever geen nare verhalen aanhoren van terugkerende landgenoten die daar wel behoefte aan hadden en veel meer ontspoord en ontheemd waren dan de thuisblijvers. We werden hartelijk ontvangen en met zorgen omringd maar daar hield het ook mee op. Jaren later zei een goede kennis van me: ”zover waren we toen nog niet, dat we wisten dat mensen die traumatische ervaringen hebben gehad behoefte hebben om dit te uiten, mee te delen.” Waarschijnlijk omdat een mens een sociaal wezen is. Waren we maar in deze tijd gerepatrieerd dan zouden er heel wat helpers hebben klaar gestaan om ons weer op het goede been te zetten. In elk geval heb ik met mijn ervaring een ander mens kunnen helpen toen deze iets schokkends had beleefd. Dat was in 1949. Sinds 1948 was ik weer teruggekeerd naar Indonesië, nadat ik hertrouwd was. Het was in de periode van de tweede politionele actie. Twee mariniers, die ons vanuit Holland waren aanbevolen, mochten dagelijks bij ons komen, zodat ze niet op straat hoefden rond te lopen. Meestal kwamen ze om een uur of vijf.  Op zekere middag hoorde ik, toen ik lag te rusten, beneden aan de deur rammelen. Het bleek een van onze mariniers te zijn, Wim, die totaal ontredderd was. Hij had die ochtend op een leger-truck gezeten, in een konvooi. De truck, die voor hem reed, ging ineens met een donderende klap de lucht in en van zijn kameraden die erop zaten was niet veel meer te herkennen. Een trekbom, vanuit de bosjes opzij van de weg. Wim moest praten, hij moest het kwijt, dat afschuwelijke wat hij voor zijn ogen had zien gebeuren. En hij heeft gepraat. Vanaf-half vier tot kwart voor twaalf , toen hij naar de kazerne terug moest. lk hoefde niets te zeggen. Hij liep me na toen ik naar de keuken ging en praatte maar door. Ik ben ervan overtuigd dat het luisterend oor, dat ik hem die vele uren leende, hem heeft geholpen over deze shock-toestand heen te komen. Zo heeft het toch nog zijn nut gehad. De andere marinier zat op de posttrein en kreeg geen nare belevingen”.

 

De oorlogsgravenstichting heeft documenten op hun website geplaatst met gegevens over mijn Grootmoeder en over mijn vader:

Grootmoeder ligt begraven op het ereveld Kalibanteng in Semarang.

Klik op de ze link! :

http://srs.ogs.nl/slachtoffer/39052/elisabeth-van-elk-van-aken

(Klik ook op de informatie, welke door mij er op is gezet).

Informatie over mijn vader op het ereveld Pandu in Bandung:

Een fotocopie van  de Japanse registratie kaart van mijn vader, als POW

http://srs.ogs.nl/slachtoffer/176406/lambertus-zaalberg/

Replica oorlogskruis in Zeist: graf van  mijn moeder met de naam van mijn vader,
erebegraafplaats Pandu, in Bandung

Mijn moeder verlangde innig naar mijn vader, alle jaren na zijn dood.  Zij overleed in 1999.

Ik verzocht de Oorlogsgravenstichting om de bouwtekeningen van het grafteken van mijn vader.

Met hard tropenhout werd, volgens deze bouwtekeningen, een replica vervaardigd.

Dit grafteken staat op de algemene begraafplaats in Zeist.

Onder haar naam staat ook de naam van mijn vader, met de vermelding Pandu.

Op een bijzondere website, van oud- indische graven, staat dit graf vermeld: klik hier

Correspondentie welke mijn moeder voerde met haar oudere zuster, “Zus” genoemd, in 1939.

(Zus woont met haar gastvrije gezin in Rotterdam.

“Lieve Zus,

de kinderen hebben nu hun kinderziekten en de bediendes zijn ook al ziek. Voor de wasvrouw heb ik een vervangster kunnen krijgen. Het leven hier is duurder dan in Nederland. Ik moet van 250 gulden per maand zien rond te komen. Dat is rekenen hoor! 400 tot 500 gulden zou redelijk moeten zijn. Zo scharrel ik rond met mijn armoedje, te midden van de beter gesitueerden. Dick is al een minderwaardigheidscomplex aan het kweken, iets waar hij in Holland nooit last van heeft gehad. Maar wat een zootje is de Politiek in Holland. Dick zou daar, vast en zeker, twee maal aan de grens gelegerd zijn geweest. Wij maken ons hier vreselijk ongerust. Ook hopen we dat moeder nog kan overkomen. Voor de toekomst van de kinderen is het hier beter dan in Holland. Daar troost ik mij maar mee. Anders ging ik liever terug. Wat ik hier mis, dat zijn de oudere mensen. De rest werkt, want elke man strijdt hier voor zijn bestaan. Dick heeft dit jaar geen vakantie. Hij moet de hele maand November in Dienst, in Malang. De oorlogsberichten zijn werkelijk alarmerend. Daarom volg ik een EHBO cursus. Op 5 December vierden wij Sinterklaas. Onze “djongos” (een inlandse bediende) speelde voor zwarte Piet. Telkens klopte hij aan en bracht dan voor de kinderen een pakje binnen.

Liefs, Kinie” .

Verbroken verbindingen met Nederland

In bezet Nederland komt slechts incidenteel en dan nog indirec,t een enkel kort telegraafbericht door . De berichten lopen over het neutrale Zwitserland en het Internationaal Rode Kruis . Meestal komen die met grote vertraging binnen. Een voorbeeld daarvan blijkt uit een Briefkaart van mijn oma Hamel, wonend in den Haag. Zij schrijft Zus over een telegram dat zij ontving van haar schoondochter (mijn moeder), uit Soerabaja. Onze bezittingen Overzee zijn nog buiten de gewapende strijd gebleven. Vervolgens stuurt zij het bericht door naar Zus in Rotterdam. op 5 Januari 1941 schrijft zij:

“Beste Zus, het navolgende bericht is een kort telegram van Kinie, uit Soerabaja! Het bereikte mij gisteren, via het Roode Kruis!”
Het bericht luidt als volgt:
“Lieve moeder, Bobs had een goede operatie (amandelen). November 1940 Kinie, Dick, oma (de moeder van mijn moeder), en de kinderen: een bergvakantie! Cor ontving een bericht, via Lily , waarin eerste informatie over jullie, van 28 October 1940! Je begrijpt met welke vreugde ik dit bericht ontving. Zoen, Dick – Kinie”.

Na afloop van de oorlog, hervat mijn moeder haar correspondentie weer met Zus. De eerste tijd komen ook deze berichten met grote vertraging bij de ontvanger binnen.


2 Comments

  1. Herinneringen uit de Japanse bezetting blijven je je hele leven achtervolgen.
    Dat is ook mijn ervaring. Ik ben nu 80 jaar en al meer dan 20 jaar bezig met
    een boekje ‘herinneringen en wat er werkelijk gebeurde’.
    Vr.gr. Loeke Gill-Nagel

Plaats een reactie